Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2005, AT9595, 03/3563 WAO

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2005, AT9595, 03/3563 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2005
Datum publicatie
21 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9595
Zaaknummer
03/3563 WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Detentie.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R

03/3563 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 juni 2003, nr. WAO 02/408, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juni 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft met ingang van 13 augustus 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) aan appellant toegekend.

In oktober 2001 heeft gedaagde vernomen dat appellant vanaf 18 oktober 2001 gedetineerd was. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 5 november 2001 de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 18 november 2001 ingetrokken op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO.

Bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering per 18 november 2001 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven.

Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het bij de Wet socialezekerheids-rechten gedetineerden (Wsg) ingevoerde artikel 43, vijfde lid, van de WAO in strijd moet worden geacht met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1978, 177, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), artikel 69 van Verdrag 102 betreffende minimumnormen van sociale zekerheid, Trb. 1953, 69 en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, Trb. 1952/80

(hierna: het Eerste Protocol).

De Raad overweegt het volgende.

De Raad stelt voorop dat in dit geding ter beoordeling staat de toepassing door gedaagde van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, welke bepaling bij de Wsg met ingang van 1 mei 2000 in werking is getreden. Blijkens deze bepaling wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd.

In zijn uitspraak van 18 juni 2004 (o.a. USZ 2004/255 en RSV 2004/298) heeft de Raad -uitvoerig gemotiveerd- als zijn oordeel gegeven dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad heeft de in die gedingen naar voren gebrachte grieven verworpen met uitzondering van de grief inzake de strijdigheid van de Wsg, bij intrekking van een op 1 mei 2000 bestaand uitkeringsrecht bij uitkeringsgerechtigden aan wie op die datum reeds hun vrijheid was ontnomen, met artikel 1 van het Eerste Protocol. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, niet op een toereikende wijze vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol moet voldoen. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.

De Raad merkt op dat de meeste van de namens appellant naar voren gebrachte grieven door de Raad (reeds) zijn verworpen in zijn uitspraak van 18 juni 2004. De Raad verwijst in zoverre naar genoemde uitspraak. Met betrekking tot de stelling van appellants gemachtigde dat de Wsg een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen verschillende categorieën uitkeringsgerechtigden, waarbij hij erop heeft gewezen dat zij die in het genot zijn van een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) hun uitkering niet verliezen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 november 2004, nummer 02/2882 + 04/6328 WAO (LJN AR6512), waarin hij deze grief heeft verworpen.

Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant vanaf 18 oktober 2001 rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Dit betekent dat, naar uit de uitspraak van 18 juni 2004 voortvloeit, de Wsg geen ontneming oplevert van een op dat moment bestaand eigendomsrecht. Gedaagde heeft derhalve appellants WAO-uitkering terecht met een overgangstermijn van één maand ingetrokken.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M.F. van Moorst.