Centrale Raad van Beroep, 29-04-2003, AO4589, 01/5714 WAO
Centrale Raad van Beroep, 29-04-2003, AO4589, 01/5714 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 april 2003
- Datum publicatie
- 1 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AO4589
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2001:AD6644
- Zaaknummer
- 01/5714 WAO
Inhoudsindicatie
Is er onjuiste toepassing gegeven van de reductiefactor in deze schattingszaak?
Uitspraak
01/5714 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 maart 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 13 maart 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 september 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 september 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door gedaagde gemaakte proceskosten en verstaan dat appellant het griffierecht aan gedaagde vergoedt.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. I.M.G. Maste, advocaat te Hilversum, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 juni 2002, waar namens appellant is verschenen mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Maste, voornoemd.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad vragen gesteld aan appellant, welke appellant heeft beantwoord onder overlegging van nadere stukken.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter nadere zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Gedaagde, geboren op 5 december 1960, was laatstelijk werkzaam als machinebediende. Gedaagde is in die functie op 16 maart 1999 uitgevallen met schouderklachten.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 13 maart 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.
Met overneming van de gronden in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit, stelt de Raad vast dat er geen aanleiding bestaat deze grondslag voor onjuist te houden. Vanwege gedaagde is ook geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, noch anderszins gesteld dat het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft met inachtneming van de voor gedaagde geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid functies geselecteerd, voorkomende in drie functiebestandscodes, te weten de functies van monteur koffiezetters, printplatenmonteur en coupeuse. Op de verwoordingen functiebelasting van deze functies komen enkele asterisken voor die erop duiden dat de belastbaarheid van gedaagde waar het gaat om de desbetreffende aspecten mogelijk wordt overschreden.
De rechtbank heeft ten aanzien van de asterisk bij het aspect reiken in de functie van monteur koffiezetters geoordeeld dat appellant niet op adequate wijze heeft onderbouwd waarom gedaagde voor deze functie geschikt te achten is. De Raad komt tot een andersluidend oordeel. Uit de betreffende verwoording functiebelasting blijkt dat in de functie van monteur koffiezetters het reiken 150 keer per uur voorkomt, te weten 15 keer per uur 60 cm en overigens 50 cm. Gedaagde wordt geacht met de rechterarm 50 keer per uur 60 cm en met de linkerarm 150 keer per uur 60 cm te kunnen reiken. De Raad kan zich verenigen met de door appellant in hoger beroep gegeven aanvullende toelichting dat gedaagdes belastbaarheid in deze functie niet wordt overschreden, aangezien de reikafstand in de functie niet wordt overschreden en de frequentie van het reiken voor gedaagde mogelijk moet worden geacht nu hij tevens de meer belastbare linkerarm kan gebruiken. De Raad acht daarbij van belang dat, zoals appellant heeft gesteld, uit de verkorte functieomschrijving blijkt dat het reiken niet specifiek met de rechterarm dient te geschieden en de functiebelasting de belastbaarheid van gedaagdes linkerarm in het geheel niet overschrijdt.
Wat de overige functies betreft, acht de Raad evenmin reden aanwezig om deze functies als niet voor de krachten van gedaagde berekend te beschouwen, gezien de naar het oordeel van de Raad overtuigende toelichting van appellant op de met asterisken gemarkeerde aspecten dat van overschrijding van gedaagdes belastbaarheid in feite niet kan worden gesproken.
Met betrekking tot de functie van monteur koffiezetters overweegt de Raad voorts dat voldoende aannemelijk is geworden dat deze functie op de in geding zijnde datum op de arbeidsmarkt voorkwam.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat aan het resultaat van de door appellant toegepaste schattingsmethode onvoldoende realiteitswaarde kan worden toegekend, aangezien gedaagde 40 uur per week werkzaam was in de maatgevende arbeid en de aan de schatting ten grondslag gelegde functies een geringere omvang hebben. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat de functie van monteur koffiezetters voorkomt in de omvang van 38 uur, 50 arbeidsplaatsen vertegenwoordigend. De functies van printplatenmonteur komt voor in de omvang van 38 uur met vijf arbeidsplaatsen en in de omvang van 30 uur met drie arbeidsplaatsen. De functie van coupeuse komt voor in de omvang van 37 uur met vijf arbeidsplaatsen en in de omvang van 19 uur met twee arbeidsplaatsen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 november 2002, gepubliceerd in USZ 2003/19, ziet de Raad geen aanleiding de onderhavige schatting wat betreft de realiteitswaarde van de toegepaste schattingsmethode voor onjuist te houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E.J.M. Gielen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.E.J.M. Gielen.
CVG