Home

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2002, AF3227, 00/6487 WAO

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2002, AF3227, 00/6487 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 november 2002
Datum publicatie
22 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3227
Zaaknummer
00/6487 WAO

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/6487 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 11 juni 1999 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 augustus 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.

Bij besluit van 19 november 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 11 juni 1999 ongegrond verklaard.

De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 14 november 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren van gedaagde te beslissen.

Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 28 maart 2001 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 4 juni 2002, waar partijen niet zijn verschenen.

De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend. Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 12 november 2002, waar partijen niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde is in november 1996 wegens lichamelijke klachten ongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker, in welke functie hij gedurende 40 uur per week werkzaam was.

Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van appellant in rechte stand kan houden.

Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.

Appellant heeft de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid vastgesteld op basis van functies, voorkomende in zes verschillende functiebestandscodes, verder: fb-codes. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de functies in twee fb-codes geoordeeld dat deze bij de schatting van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing dienen te blijven, aangezien uit een vergelijking van de bij deze functies behorende verwoording functiebelasting met het belastbaarheidspatroon van gedaagde blijkt, dat deze functies gedaagdes belastbaarheid overschrijden en appellant niet heeft gemotiveerd waarom deze functies desalniettemin voor gedaagde geschikt zijn. Appellant heeft in hoger beroep gesteld zich met dit oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Gelet hierop laat de Raad deze functies bij zijn oordeelsvorming buiten beschouwing en gaat hij er van uit dat de schatting thans nog wordt gedragen door functies, voorkomende in vier verschillende fb-codes. Het gaat hierbij om de fb-codes 8538 (twee functies 'samensteller printplaten' met respectievelijk vier en drie arbeidsplaatsen), 8463 (een functie 'samensteller' met 26 arbeidsplaatsen), 6231 (een functie 'bloemiste-voorvrouw verspenen' met één arbeidsplaats, een functie 'bloemist/verspener' met vijf arbeidsplaatsen en een functie 'medewerker opkweekbedrijf planten' met vier arbeidsplaatsen) en 8030 (een functie 'bediener stikautomaat schoeisel' met zeven arbeidsplaatsen en een functie 'hulplederbewerker' met vijf arbeidsplaatsen).

De rechtbank oordeelt in de aangevallen uitspraak dat de fb-codes 8538 en 6231 niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd, onder de overweging dat de functies in deze fb-codes elk slechts vier fulltime arbeidsplaatsen kennen. Het minimum van zeven arbeidsplaatsen wordt bereikt door ook de in de respectieve fb-codes opgenomen parttime functies in aanmerking te nemen. Daarmee komt, naar het oordeel van de rechtbank, de uurloonschatting in een te ver verwijderd verband te staan van de criteria van artikel 18 van de WAO en heeft deze onvoldoende realiteitswaarde.

De Raad overweegt het volgende.

In zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in RSV 2002/159, heeft de Raad in het kader van de toepassing van het Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999, Stcrt 1999, 40, verder te noemen: het BUS) onder meer geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong (SB) betrekking heeft op de berekening van de resterende verdiencapaciteit en dat uit deze bepaling dan ook niet kan worden afgeleid dat bij het selecteren van functies overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, tweede lid, sub a en b, juncto artikel 4, eerste lid, van het SB de omvang van de maatmanarbeid bepalend moet zijn. Functies dienen voldoende realiteitswaarde te hebben, wat onder meer tot uitdrukking komt in het bepaalde in artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van het SB, en functies dienen medisch en arbeidskundig voor de betrokkene geschikt te zijn. Arbeidsmarktfactoren, zoals de omvang van de beschikbare arbeid, kunnen daarbij op zichzelf geen rol spelen. Voorts blijkt uit de uitspraak van de Raad van 7 april 1998, gepubliceerd in USZ 1998/151, dat het selecteren van deeltijdse functies voor voltijdwerkenden aanvaardbaar is te achten. In lijn met laatstgenoemde uitspraak stond voor de Raad in de zaak die geleid heeft tot voormelde uitspraak van 16 april 2002 vast dat de geselecteerde fb-code 8538 met één functie met een omvang van 38 uur per week, die vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, alsmede één functie met een omvang van 19 uur per week, die drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, bij een maatman met een omvang van 38 uur per week voldoende realiteitswaarde had om als basis voor de berekening van de resterende verdiencapaciteit te kunnen dienen.

De Raad ziet in het licht van de hiervoor aangehaalde uitspraak van 16 april 2002 ook in casu geen aanleiding de betreffende fb-code onvoldoende realiteitswaarde toe te kennen. De enkele omstandigheid dat in de onderhavige zaak de maatman een omvang heeft van 40 uur per week, als gevolg waarvan de voor de schatting gebruikte functies zijn geselecteerd met behulp van de zogeheten stap 3 van het beleid als vermeld in de bijlage bij het BUS, omdat zij in omvang alle - in meerdere of mindere mate - beneden de zogeheten bandbreedte blijven, vormt daartoe in elk geval geen aanknopingspunt.

Mede gelet op het hiervoor overwogene heeft ook de fb-code 6231 naar het oordeel van de Raad voldoende realiteitswaarde, nu in deze fb-code een functie voorkomt met een omvang van 38 uur per week, vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigend, alsmede een functie met een omvang van 30 uur per week, één arbeidsplaats vertegenwoordigend en een functie van 15 uur per week, vijf arbeidsplaatsen vertegenwoordigend.

Ook met betrekking tot de geselecteerde fb-codes 8463 en 8030 overweegt de Raad dat de in deze fb-codes voorkomende functies voldoende realiteitswaarde hebben, aangezien in deze fb-codes functies voorkomen, minimaal zeven arbeidsplaatsen vertegenwoordigend, met een omvang van 38 uur.

De Raad zal vervolgens beoordelen of de functies medisch en arbeidskundig voor gedaagde geschikt zijn.

Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad, met de rechtbank, dat op grond van de gedingstukken moet worden aangenomen dat gedaagdes beperkingen niet zijn onderschat.

Wat betreft het arbeidskundige aspect van de beoordeling overweegt de Raad dat de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van gedaagde in de functies van ''samensteller'', ''medewerker opkweekbedrijf planten'' en ''bediener stikautomaat schoeisel'' door appellant afdoende zijn gemotiveerd. Reeds op basis van dit oordeel stelt de Raad vast dat gedaagdes mate van arbeidsongeschiktheid niet is onderschat, daar een vergelijking van de op deze functies gebaseerde - en met toepassing van de hierna te bespreken reductiefactor van 38/40 gereduceerde - theoretische verdiencapaciteit van gedaagde met diens maatmaninkomen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Voor de beslechting van het onderhavige geschil is derhalve niet relevant het antwoord op de vraag of de belastbaarheid van gedaagde wordt overschreden in de functie van ''samensteller printplaten'', alsmede het antwoord op de vraag of gedaagde voldoet aan de ervaringseis, gesteld bij de functie van ''bloemiste-voorvrouw verspenen'' met één arbeidsplaats, zodat de Raad deze vragen onbeantwoord laat.

Met betrekking tot de door appellant gehanteerde reductiefactor, als bedoeld in appellants beleid als vermeld in de bijlage bij het BUS, stelt de Raad voorop dat deze factor is bepaald overeenkomstig dat beleid. Met de reductiefactor wordt in de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid tot uitdrukking gebracht dat de schatting wordt gedragen door één of meer fb-codes waarin uitsluitend - voor gedaagde geschikt geachte - functies voorkomen met een urenomvang kleiner dan de urenomvang van de maatgevende arbeid (bandbreedte). In het onderhavige geval bedraagt de reductiefactor 38/40. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde met toepassing van deze reductiefactor niet tekort gedaan.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2002.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) J.W. Engelhart.