Tijdsverloop van 2,5 jaar tussen verlies arbeidsuren en ontvangen prepensioen niet zodanig dat van samenhang geen sprake is

Tijdsverloop van 2,5 jaar tussen verlies arbeidsuren en ontvangen prepensioen niet zodanig dat van samenhang geen sprake is

Gegevens

Nummer
2023/159
Publicatiedatum
1 november 2023
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1579
Rubriek
Uitspraak

CRvB 17 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1579, USZ 2023/282 m.nt. A. Wit

Samenvatting

Tussen partijen is in geschil of voldaan is aan de tweede voorwaarde van art. 3:5 lid 5 AIB en dus of het prepensioen van appellant samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren. Voor die beoordeling is van belang dat appellant eind 2016 15% minder is gaan werken, gevolgd door een urenvermindering van nog eens 5% medio 2017. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat – mede als gevolg van de diverse veranderingen in het onderwijs en zijn leeftijd – het fulltime werken hem te zwaar werd. De financiële gevolgen van het minder gaan werken (in totaal 20% van zijn arbeidstijd) kon hij destijds zelf opvangen doordat hij een buffer had opgebouwd. Nadien is er echter een arbeidsconflict ontstaan. Op het moment dat duidelijk werd dat dit tot een beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst zou leiden, heeft appellant ervoor gekozen prepensioen aan te vragen. Daarbij was mede van belang dat hij het met de eventuele werkloosheid gepaard gaande inkomensverlies – naast het al bestaande inkomensverlies door de teruggang in uren – niet meer zou kunnen opvangen, aangezien hij eenverdiener was. Appellant heeft er daarom voor gekozen zijn inkomensverlies als gevolg van de teruggang in uren alsnog te compenseren met prepensioen (10%). Weliswaar is de teruggang in uren niet gelijk aan het 10% keuzepensioen, maar de omvang ligt wel in elkaars verlengde. Bovendien heeft appellant ook een intentieverklaring getekend, inhoudende dat hij voor deze uren definitief niet meer zou gaan werken. Mede gelet op de omstandigheden die voor appellant aanleiding hebben gegeven minder te gaan werken en vervolgens prepensioen aan te vragen, is het tijdsverloop niet zodanig dat de vereiste samenhang tussen het verlies van arbeidsuren en het ontvangen van prepensioen ontbreekt. Dat tijdsverloop bedraagt 2,5 jaar vanaf de eerste teruggang in uren tot het prepensioen. Daarbij is mede van belang dat appellant – gelet op zijn leeftijd – niet eerder dan per 25 maart 2018 prepensioen had kunnen aanvragen.

Noot

Deze noot is eerder verschenen in USZ 2023/282

1. Prepensioenen en de WW zijn een bron van procedures; de hierboven afgedrukte uitspraak is daar een mooi voorbeeld van. Om niet te verdwalen in het woud van regels en regeltjes zal ik hieronder eerst een overzicht geven van de huidige stand van zaken indien een prepensioen wordt geactiveerd en de verzekerde een recht op WW-uitkering heeft of krijgt.

De hoofdregel

2. Een geactiveerd prepensioen wordt in beginsel in mindering gebracht op een WW-uitkering. De kortingssystematiek in art. 47 WW is daaromtrent helder. Immers, binnen de kortingsformule 0,7(5) x (A – B x C/D – E) is sprake van de factor E, welke factor staat voor inkomen in verband met arbeid. Het begrip inkomen in verband met arbeid wordt in art. 3:5 lid 4 onder a, b en c Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, Stb. 2010, 869 (hierna het AIB) nader uitgewerkt. Het begrip prepensioen wordt in art. 3:5 lid 4 onder a AIB beschreven als een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in de zin van de AOW. Indien de wetgever het hierbij gelaten had zou ieder geactiveerd prepensioen in beginsel in mindering moeten worden gebracht op een WW-uitkering. De hoofdregel is in feite een exponent van de gedachte dat een geactiveerd prepensioen in beginsel gelijk is te stellen met een loongerelateerde (WW)-uitkering en dat een prepensioen en een WW-uitkering in beginsel niet gelijktijdig genoten kunnen worden. Volgens goed Nederlands gebruik zijn op de hoofdregel een aantal uitzonderingen aangebracht. Gevolg van deze werkwijze – (strenge) hoofdregel, beperkt aantal uitzonderingen – is wel dat de CRvB stringent omgaat met de interpretatie van de uitzonderingen. Dit uitgangspunt van de CRvB geldt zowel voor de rechtzoekende burger als voor het bestuursorgaan (zie bijv. CRvB 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3620, CRvB 2 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:533 en de hiervoor afgedrukte uitspraak).

Uitzonderingen op de hoofdregel

3. Er zijn vier uitzonderingen op de hoofdregel:

a. Op grond van art. 3:5 lid 4 onder a AIB moet een prepensioen voortvloeien uit een dienstbetrekking. Met andere woorden: indien de werknemer uitsluitend zelf bijdragen levert aan de opbouw van het (pre)-pensioen dan kan zo’n prepensioen niet in mindering worden gebracht op een WW-uitkering. Hoewel dit uitgangspunt helder lijkt, moest de CRvB er in zijn uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1039, USZ 2017/167 aan te pas komen om het UWV tot de orde te roepen. De CRvB accepteerde in deze uitspraak dat de werkgever fungeerde als ‘doorgeefluik’ voor de pensioenafdrachten van de werknemer zonder zelf een financiële bijdrage te leveren.

b. Indien het prepensioen is geactiveerd en samenhangt met een eerder arbeidsurenverlies dan wordt dit prepensioen niet in mindering gebracht op een later toegekende WW-uitkering (zie art. 3:5 lid 5 AIB). Het is in dit verband niet noodzakelijk dat het prepensioen voortvloeit uit dezelfde dienstbetrekking waaruit het WW-recht is ontstaan (zie CRvB 17 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:669, USZ 2022/105).

c. Vanaf 1 mei 2018 kan een prepensioen dat voortvloeit uit een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan niet meer in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. De gedachte achter deze uitzondering op de hoofdregel is dat de betreffende werknemer nog niet de intentie heeft om zich definitief terug te trekken uit het arbeidsproces, waardoor de regelgever het niet langer gerechtvaardigd vond om het geactiveerde prepensioen uit een andere dienstbetrekking in mindering te brengen op de WW-uitkering (zie art. 3:5 lid 7 AIB). De voor 1 mei 2018 bestaande tekst in art. 3:5 lid 7 AIB die zag op de zogenoemde parallelle dienstbetrekkingen is komen te vervallen omdat die uitzondering werd ondervangen door de aanzienlijk ruimere van tekst van art. 3:5 lid 7 AIB vanaf 1 mei 2018.

d. In aanvulling op het gestelde in art. 3:5 lid 7 AIB is in art. 3:5 lid 8 AIB opgenomen dat een prepensioen niet langer in mindering wordt gebracht op volgtijdelijke WW-uitkeringen. Ook hier geldt dat het eerdere prepensioen geen aanleiding is geweest voor de werknemer om het arbeidsproces definitief te verlaten waardoor het niet in de rede ligt om het prepensioen blijvend in mindering te brengen op volgtijdelijke WW-uitkeringen.

4. Bij de laatste uitzondering heeft de regelgeving de volgende situatie op het oog. Stel een werknemer heeft twee gelijktijdige dienstbetrekkingen (A en B) en de werknemer wordt werkloos uit dienstverband A. Uit het dienstverband A ontvangt de werknemer een prepensioen en vraagt geen WW-uitkering aan. Vervolgens wordt de werknemer werkloos uit dienstbetrekking B en hij vraagt en krijgt een WW-uitkering. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regelgever dat in zo’n situatie het prepensioen in mindering wordt gebracht op de later toegekende WW-uitkering. Hierbij geldt op grond van de nota van toelichting de fictie dat het UWV het prepensioen reeds in aanmerking heeft genomen bij de werkloosheid die voortvloeide uit dienstbetrekking A. De situatie beschreven in art. 3:5 lid 8 AIB kan niet onder het gestelde in art. 3:5 lid 7 AIB worden gebracht, omdat het prepensioen niet werd genoten voorafgaand aan dienstbetrekking B, zoals de tekst van art. 3:5 lid 7 AIB eist.

De uitzondering van art. 3:5 lid 5 AIB nader bezien

5. Gelet op de uitzondering genoemd in art. 3:5 lid 5 AIB moet sprake zijn van een prepensioen dat genoten wordt voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid en samenhangt met een eerder arbeidsurenverlies. Het maakt niet uit of de werkloosheid kort na het eerdere arbeidsurenverlies intreedt. De CRvB oordeelt in zijn uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2865, anders dan het UWV, dat er geen aanleiding is om de uitzonderingsbepaling van art. 3:5 lid 5 AIB zo uit te leggen dat het gemiddeld aantal arbeidsuren in de zin van art. 16 WW nog beïnvloed wordt door de arbeidsomvang voorafgaand aan het eerste arbeidsurenverlies. Deze opvatting van de CRvB strookt met zijn uitgangspunt dat uitzonderingen op de hoofdregel restrictief moeten worden uitgelegd. Dit geldt zowel voor de werknemer als voor het bestuursorgaan.

Voor de goede orde, het gemiddeld aantal arbeidsuren in de zin van art. 16 WW wordt bepaald over een periode van zes maanden, hetgeen zou betekenen dat tussen het eerdere arbeidsurenverlies en de latere werkloosheid een periode van zes maanden moet liggen. Zo’n periode is niet terug te vinden in art. 3:5 lid 5 AIB noch in de toelichting op deze bepaling.

6. De omgekeerde situatie speelt in de onderhavige zaak. In casu is sprake van een eerste arbeidsurenverlies van in totaal 20% van de arbeidstijd. De werknemer besluit aanvankelijk om het arbeidsurenverlies uit eigen middelen op te vangen totdat voor hem duidelijk wordt dat volledige werkloosheid een reële mogelijkheid is. Uitgaande van die dreiging activeert de werknemer voorafgaand aan de volledige werkloosheid een (gedeeltelijk) prepensioen waarmee hij ongeveer de helft van zijn eerste arbeidsurenverlies afdekt. De vereiste volgorde: eerst een arbeidsurenverlies en dan een prepensioen zit goed en vormt geen onderwerp van discussie. Wel is het de vraag of er nog voldoende samenhang bestaat tussen het geactiveerde prepensioen en het eerste arbeidsurenverlies, omdat het eerste arbeidsurenverlies plaatsvond 2,5 jaar vóór het prepensioen en het prepensioen niet het volledige eerste arbeidsurenverlies afdekt.

7. De CRvB is, kort samengevat, van oordeel dat het tijdsverloop niet zodanig is dat deswege de vereiste samenhang tussen het verlies aan arbeidsuren en het ontvangen van prepensioen ontbreekt. In dit verband laat de CRvB o.a. meewegen, dat:

a. de werknemer ten tijde van het eerste arbeidsurenverlies nog geen prepensioen kon aanvragen gelet op zijn leeftijd;

b. de werknemer een intentieverklaring had getekend dat hij het eerste arbeidsurenverlies niet meer zou gaan opvullen, en

c. de hoogte van het prepensioen in voldoende mate in het verlengde ligt van de omvang van het arbeidsurenverlies.

8. Indien de onderhavige uitspraak bezien wordt in samenhang met de uitspraak van 6 september 2017 dan kan de conclusie worden getrokken dat het bepaalde in art. 3:5 lid 5 AIB geen handvatten biedt voor het UWV om het ontvangen prepensioen in mindering te brengen op de WW-uitkering, indien het prepensioen vrijwel terstond of ruim na het arbeidsurenverlies wordt ontvangen. Bij de laatste optie (ruim na het arbeidsurenverlies) dienen wel de nadere overwegingen van de CRvB te worden betrokken.

A. Wit

Arie Wit is zelfstandig adviseur en docent sociaal verzekeringsrecht