Home

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:669, 20/3212 WW

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:669, 20/3212 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 maart 2022
Datum publicatie
1 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:669
Zaaknummer
20/3212 WW

Inhoudsindicatie

In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WW-uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB. Het prepensioen dat appellant vanaf 1 juni 2018 maandelijks ontving is een uitkering als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Deze uitkering ontving appellant al voordat hij werkloos werd. Hij voldeed dus aan de eerste in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB gestelde voorwaarde. Uit de door appellant verstrekte informatie is gebleken dat de waarde van de bij [Naam B.V. 1] opgebouwde pensioenaanspraak geheel is overgedragen aan [Naam N.V. 1] , de pensioenverzekeraar van [Naam B.V. 2] , en is gevoegd bij de pensioenaanspraken die appellant bij [Naam B.V. 2] heeft opgebouwd. Gelet hierop is ook voldaan aan de tweede in artikel 3:5, vijfde lid, gestelde voorwaarde dat het prepensioen samenhangt met het eerdere verlies van arbeidsuren. Uit voorgaande volgt dat de vraag of aan de in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB gestelde voorwaarden is voldaan, bevestigend moet worden beantwoord. Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Voorts wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 14 januari 2019 te herroepen. Het Uwv heeft ten onrechte vanaf 1 januari 2019 het prepensioen van appellant in mindering gebracht op zijn WW-uitkering en zal de – als gevolg van het in mindering brengen van het prepensioen – niet-betaalde WW-uitkering alsnog moeten nabetalen. Vergoeding wettelijke rente. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 augustus 2020, 19/2997 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M.P. Bosch hoger beroep ingesteld. Mr. Bosch is opgevolgd door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is van 1 januari 1980 tot 1 juli 2002 werkzaam geweest bij [Naam B.V. 1] ( [Naam B.V. 1] ). Van 1 juli 2002 tot 31 december 2018 is appellant werkzaam geweest bij [Naam B.V. 2] B.V. ( [Naam B.V. 2] ), eerst voor 36 uur per week en vanaf 1 januari 2015 voor 20 uur per week. Via [Naam B.V. 1] heeft appellant pensioen opgebouwd bij [Naam N.V. 1] N.V. ( [Naam N.V. 1] ). Via [Naam B.V. 2] heeft appellant pensioen opgebouwd bij [Naam N.V. 2] N.V. ( [Naam N.V. 2] ). In de eerste helft van 2018 heeft appellant het bij [Naam N.V. 2] opgebouwde pensioenkapitaal ondergebracht bij [Naam N.V. 1] . Vanaf 1 juni 2018 ontving appellant een prepensioen van [Naam N.V. 1] ter hoogte van € 998,51 bruto per maand. Het dienstverband met [Naam B.V. 2] is op 31 december 2018 beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst.

1.2.

Bij besluit van 31 december 2018 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend vanaf 1 januari 2019. De einddatum is daarbij bepaald op 31 januari 2021.

1.3.

Appellant heeft door middel van een inkomstenopgaveformulier op 1 februari 2019 aan het Uwv gemeld dat hij in januari 2019 een bedrag ter hoogte van € 998,51 aan ouderdomspensioen heeft ontvangen van [Naam N.V. 1] .

1.4.

Bij besluit van 14 januari 2019 heeft het Uwv het bedrag van het prepensioen vanaf 1 januari 2019 in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant. Het tegen het besluit van 14 januari 2019 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 11 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het prepensioen volgens de hoofdregel van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) volledig in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Appellant valt niet onder de uitzonderingssituatie van artikel 3:5 van het AIB, omdat het prepensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit het WW-recht is ontstaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn ter zitting ingenomen standpunt, dat zijn prepensioen ook is opgebouwd uit de inleg van zijn laatste werkgever [Naam B.V. 2] en dat hij al zijn pensioenaanspraken heeft bijeengebracht bij één uitvoerder [Naam N.V. 1] , niet met stukken heeft onderbouwd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit artikel 3:5 van het AIB en rechtspraak van de Raad volgt dat voor alle gevallen geldt dat als een pensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, het pensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering en dat niet voldaan wordt aan de uitzondering van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB met als gevolg dat het Uwv terecht het prepensioen op de WW-uitkering van appellant heeft gekort. De ongunstige gevolgen voor appellant bieden niet de mogelijkheid om de regelgeving buiten toepassing te laten of andere uitzonderingen aan te nemen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn prepensioen niet in mindering mag worden gebracht op zijn WW-uitkering, omdat de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB zich voordoet. Appellant heeft zijn pensioengelden samengevoegd om te komen tot één pensioenuitvoerder bij zijn laatste werkgever. Appellant heeft zijn arbeidsuren bij zijn laatste werkgever [Naam B.V. 2] teruggebracht van 36 uur per week naar 20 uur per week. Voor deze teruggang in arbeidsuren heeft appellant geen WW-uitkering aangevraagd, maar op 1 juni 2018 zijn prepensioenuitkering laten ingaan. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het deel van zijn pensioenuitkering, dat is opgebouwd bij zijn laatste werkgever [Naam B.V. 2] , niet in mindering mag worden gebracht op zijn WW-uitkering. Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere informatie over zijn prepensioen overgelegd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat in de WW als hoofdregel geldt dat ouderdomspensioen (waaronder deeltijd- en prepensioen) volledig wordt verrekend met de WW-uitkering. Het prepensioen wordt alleen dan niet tot inkomen gerekend wanneer het prepensioen ontvangen werd vóór het intreden van de werkloosheid en samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren. Bovendien is deze uitzondering alleen van toepassing als het prepensioen samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking als waaruit de werknemer werkloos is geworden. In het geval van appellant is, gezien het tijdverloop tussen het verlies aan arbeidsuren op 1 januari 2015 en het ingaan van het prepensioen op 1 juni 2018, geen sprake van samenhang tussen het verlies van arbeidsuren en de ingang van het prepensioen. Verder is door het samenvoegen van de pensioenpolissen geen sprake meer van een pensioen dat samenhangt met het dienstverband waaruit appellant werkloos is geworden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WWuitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.

4.1.2.

In artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB is bepaald dat voor de WW als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

4.1.3.

In artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB is bepaald dat in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.

4.1.4.

In de nota van toelichting bij artikel 3:5 van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 39-40) is het volgende vermeld, waarbij de huidige wettelijke bepalingen tussen haakjes zijn toegevoegd:

“Artikel 3:5 Uitzonderingen voor de WW

Voor de toepassing van artikel 34 van de WW (thans artikel 47 van de WW) wordt alleen tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (…)

In het derde lid (thans artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB) is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a (thans artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB) niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”

4.2.

Het prepensioen dat appellant vanaf 1 juni 2018 maandelijks ontving is een uitkering als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Deze uitkering ontving appellant al voordat hij werkloos werd. Hij voldeed dus aan de eerste in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB gestelde voorwaarde.

4.3.

De vraag die daarom moet worden beantwoord is of het prepensioen van appellant voldoet aan de tweede voorwaarde van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB, dat de uitkering die hij ontving samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.

4.4.

Uit de door appellant verstrekte informatie is gebleken dat de waarde van de bij [Naam B.V. 1] opgebouwde pensioenaanspraak geheel is overgedragen aan [Naam N.V. 1] , de pensioenverzekeraar van [Naam B.V. 2] , en is gevoegd bij de pensioenaanspraken die appellant bij [Naam B.V. 2] heeft opgebouwd. Nadat appellant zijn dienstverband bij [Naam B.V. 2] geleidelijk had teruggebracht van 36 uur naar 20 uur per week is het prepensioen van appellant door [Naam N.V. 1] vastgesteld en tot uitkering gekomen. Gelet hierop is ook voldaan aan de tweede in artikel 3:5, vijfde lid, gestelde voorwaarde dat het prepensioen samenhangt met het eerdere verlies van arbeidsuren. Dat het verlies aan arbeidsuren tot 20 uren per week vanaf 1 januari 2015 heeft plaatsgevonden en het prepensioen pas per 1 juni 2018 ingegaan is, gelet op de tekst van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB of de nota van toelichting bij dat artikellid, geen reden om hierover anders te oordelen. Met het verlies aan arbeidsuren, ontstaan in de dienstbetrekking waaruit het WW-recht van appellant is ontstaan, gevolgd door toekenning van prepensioen na waardeoverdracht en pensioenopbouw bij [Naam N.V. 1] tijdens die laatste dienstbetrekking, is de in dit artikellid bedoelde samenhang al gegeven. Hoe dit uit zijn dienstbetrekkingen voortvloeiende prepensioen is opgebouwd is, anders dan het Uwv heeft gesteld, voor de beoordeling van de vraag naar de samenhang met een eerder verlies van arbeidsuren geen relevant gegeven.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4. volgt dat de vraag of aan de in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB gestelde voorwaarden is voldaan, bevestigend moet worden beantwoord.

4.6.

Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Voorts wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 14 januari 2019 te herroepen. Het Uwv heeft ten onrechte vanaf 1 januari 2019 het prepensioen van appellant in mindering gebracht op zijn WW-uitkering en zal de – als gevolg van het in mindering brengen van het prepensioen – niet-betaalde

WW-uitkering alsnog moeten nabetalen.

4.7.

Appellant heeft ter zitting verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente over de WW-uitkering die alsnog zal worden nabetaald over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2021, komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 541,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift), € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.897,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente), in totaal € 3.956,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juni 2019;

- herroept het besluit van 14 januari 2019;

- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 4.7 van deze

uitspraak is vermeld;

- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de kosten van appellant tot een bedrag van

€ 3.956,50;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in

totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.

(getekend) H.G. Rotter

(getekend) A.M.M. Chevalier