Home

Raad van State, 26-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:642, 201304728/1/A1

Raad van State, 26-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:642, 201304728/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
26 februari 2014
Datum publicatie
26 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:642
Formele relaties
Zaaknummer
201304728/1/A1
Relevante informatie
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 2.1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college geweigerd aan [appellant A] omgevingsvergunning te verlenen voor het slopen van de bestaande schuur/hobbyruimte en het realiseren van een paardenschuur/hobbyruimte ten behoeve van de appartementen [locaties] te Bergen.

Uitspraak

201304728/1/A1.

Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Bergen, (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant])

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 april 2013 in zaak nr. 12/1327 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college geweigerd aan [appellant A] omgevingsvergunning te verlenen voor het slopen van de bestaande schuur/hobbyruimte en het realiseren van een paardenschuur/hobbyruimte ten behoeve van de appartementen [locaties] te Bergen.

Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G. Schmidt, advocaat te Schagen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locaties], 9 en 10 te Bergen (hierna: het perceel). Op het perceel bevindt zich een stolpboerderij. In de stolpboerderij zijn op de bovenste verdieping vier woningen gerealiseerd die niet groter zijn dan 450 m³ (hierna: de appartementen). Op de begane grond van de stolpboerderij is een woning gerealiseerd met een inhoud van 650 m³. Voorts zijn twee gebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 162 m² op het perceel gerealiseerd die de bestemming "Recreatiewoning" hebben (hierna: de woningen 9 en 10). Daarnaast staat een aantal bijgebouwen op het perceel, te weten een carport, garage en blokhut met een totale oppervlakte van 79 m² die worden gebruikt ten behoeve van de benedenwoning van de stolpboerderij en een fietsenschuur dan wel hobbyruimte met een totale oppervlakte van 78,5 m² die wordt gebruikt ten behoeve van de appartementen.

Het bouwplan voorziet in het slopen van de fietsenschuur dan wel hobbyruimte en het in plaats daarvan realiseren van een paardenschuur dan wel hobbyruimte met een totale oppervlakte van 120 m² ten behoeve van de appartementen.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen-3" met de nadere aanduiding "Recreatiewoning (rw)" en de bestemming "Tuin".

Ingevolge artikel 21, vierde lid, aanhef en onder j, van de planregels mag de gezamenlijke oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en recreatiewoningen niet meer bedragen dan:

- bij woningen met een kleinere inhoud dan 200 m³: 20 m²

- bij woningen met een inhoud tussen 200 m³ en 450 m³: 40 m²

- bij woningen met een inhoud groter dan 450 m³: 50 m².

Ingevolge het bepaalde onder l, mag in afwijking van het bepaalde onder j, voor bestaande woningen met een grotere inhoud dan 650 m³ de gezamenlijke oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bouwpercelen met een oppervlakte vanaf 900 m² ten hoogste 75 m² bedragen.

3. Het college heeft geweigerd om omgevingsvergunning te verlenen omdat het zich op het standpunt stelt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en het geen omgevingsvergunning voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wenst te verlenen. Volgens het college is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden, het maximaal toegestane oppervlak voor een bijgebouw wordt overschreden en omdat het bouwplan is voorzien op een gedeelte van het perceel waar geen gebouwen zijn toegestaan.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan wegens overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen, in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat de op het perceel aanwezige recreatiewoningen niet dienen te worden meegerekend omdat het niet gaat om alle op het perceel aanwezige bijgebouwen, maar gelet op artikel 21, vierde lid, aanhef en onder j, van de planregels om de bijgebouwen die ten behoeve van de vier appartementen worden opgericht. Nu de recreatiewoningen niet ten dienste van de appartementen worden gebruikt en dat ook nooit het geval is geweest, bestaat er geen aanleiding om ze mee te rekenen, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat hij, gelet op de in het uitwerkingsplan opgenomen regeling ten behoeve van de voortzetting van de ter plaatse gevestigde bedrijven aanspraak kan maken op 15% uitbreiding van de reeds op zijn perceel aanwezige bebouwing.

4.1. De door [appellant] voorgestane uitleg van artikel 21, vierde lid, aanhef en onder j, van de planregels kan niet worden gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dienen bij het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen de recreatiewoningen te worden meegeteld. Uit artikel 21, vierde lid, aanhef en onder j, volgt dat de gezamenlijke oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en recreatiewoningen niet meer mag bedragen dan de in dat artikel genoemde oppervlakten. Hoewel in dit artikellid het begrip bouwperceel niet staat vermeld, brengt een redelijke uitleg met zich dat alle op het bouwperceel aanwezige bijgebouwen en recreatiewoningen dienen te worden meegeteld. Steun daarvoor kan worden gevonden in artikel 21, vierde lid, aanhef en onder l, van de planregels waarin is bepaald dat in afwijking van het bepaalde onder j, voor bouwpercelen groter dan 900 m² voor woningen met een inhoud van meer dan 450 m³ 75 m² aan bijgebouwen is toegestaan. Hieruit volgt dat de planwetgever de grootte van het bouwperceel van belang heeft geacht bij het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen. Steun daarvoor kan voorts worden gevonden in artikel 21, vierde lid, aanhef en onder a, waarin is bepaald dat het bouwperceel ten hoogste voor 35% met gebouwen en overkappingen mag worden bebouwd.

Ten aanzien van de volgens [appellant] in het uitwerkingsplan opgenomen regeling, wordt overwogen dat niet op grond daarvan aanspraak kan worden gemaakt op 15% uitbreiding van de aanwezige bebouwing reeds omdat op het perceel geen bedrijfsbestemming rust.

Gelet op de inhoud van de op het perceel aanwezige woningen en de grootte van het bouwperceel is ingevolge artikel 21, vierde lid, aanhef onder j en l, van de planregels de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen 235 m². Vaststaat dat, nu de recreatiewoningen worden meegerekend, met het bouwplan de maximaal toegestane oppervlakte wordt overschreden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 24 april 2012 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak reeds overwogen waarom de door [appellant] genoemde gevallen, te weten [locatie A], [locaties B] niet met zijn geval vergelijkbaar zijn. [appellant] heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Ten aanzien van de door [appellant] in hoger beroep genoemde gevallen wordt overwogen dat [appellant] niet heeft onderbouwd waarom die met zijn geval vergelijkbaar zijn. Over [locatie C] wordt voorts overwogen dat ter zitting is gebleken dat de verbouwing op dat perceel pas in het voorjaar van 2013, dus na het bij de rechtbank bestreden besluit van 24 april 2012 is aangevangen.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

414-712.