Home

Raad van State, 21-03-2012, BV9511, 201107612/1/A1

Raad van State, 21-03-2012, BV9511, 201107612/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend aan De Zwarte Hond voor de nieuwbouw van 300 studentenwoningen op het perceel Balthasar van der Polweg (ongenummerd) te Delft (hierna: het perceel).

Uitspraak

201107612/1/A1.

Datum uitspraak: 21 maart 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Delft,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/4674 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend aan De Zwarte Hond voor de nieuwbouw van 300 studentenwoningen op het perceel Balthasar van der Polweg (ongenummerd) te Delft (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het college bouwvergunning tweede fase verleend aan Woningbouwvereniging Laurentius voor het oprichten van 300 woningen ten behoeve van studentenhuisvesting op het perceel.

Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2011.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2012, waar [appellant] en het college vertegenwoordig door W.M. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat het bezwaarschrift van [appellant] na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij het college is ingediend.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt, nu hij binnen twee weken nadat hij op de hoogte was geraakt van de besluiten van 27 maart en 9 juni 2008 daartegen bezwaar heeft gemaakt en op dat moment reeds woonachtig was aan de Balthasar van der Polweg. Voorts stelt hij dat hij, op het moment dat hij aan de Balthasar van der Polweg kwam wonen, niet kon weten dat een bouwwerk op het perceel zou worden gerealiseerd dat in strijd zou zijn met het ter plaatste geldende bestemmingsplan, nu het college het ontwerp van de vrijstelling noch de verlening daarvan had gepubliceerd.

2.2.1. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit. Bij de beoordeling daarvan dient in dit geval te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals deze waren voor het einde van de termijn waarin tegen de besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 bezwaar kon worden gemaakt.

Vast staat dat [appellant] pas na het verstrijken van de hiervoor bedoelde termijn op de [locatie] is komen wonen. Hij was gedurende die termijn geen eigenaar van het perceel [locatie], noch was hij gedurende die termijn in de nabije omgeving van het perceel woonachtig. [appellant] kan derhalve niet als belanghebbende bij de besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 worden aangemerkt, nu hij op het moment dat hij tegen deze besluiten bezwaar kon maken niet rechtstreeks in zijn belangen werd geraakt. Dat het college het ontwerp van de vrijstelling noch de verlening daarvan heeft gepubliceerd, wat hier ook van zij, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bezwaar van [appellant] tegen voormelde besluiten reeds hierom niet-ontvankelijk is, zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 26 mei 2010 terecht in stand heeft gelaten.

Het betoog faalt.

2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard en derhalve niet van een hoorzitting kon worden afgezien, faalt. In de door [appellant] in zijn hoger beroepschrift naar voren gebrachte, niet toegelichte omstandigheden, zijn, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 is overwogen, geen redenen gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, zij het op andere gronden, ten onrechte heeft afgezien van het horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 7:3 van die wet.

2.4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend, dat het college een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, zoals hier het geval is, het college ingevolge artikel 4:17, zesde lid, van de Awb, reeds hierom geen dwangsom is verschuldigd.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van de Awb had moeten nemen.

2.5.1. [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift het college verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Bij het besluit op bezwaar heeft het college niet beslist op het door [appellant] gedane verzoek. Het besluit van 26 mei 2010 is derhalve in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu de besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 niet zijn herroepen, behoefde het college, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, de gemaakte kosten niet te vergoeden. Het betoog is derhalve terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel.

2.6. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat hij niet in aanmerking komt voor vergoeding van de verletkosten. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007 in zaak nr. 200603353/1, aan dat hij als freelancer in aanmerking komt voor vergoeding van het minimumtarief indien de specificatie onvoldoende wordt geacht.

2.6.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verletkosten, nu deze niet voldoende zijn toegelicht, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat [appellant] deze kosten in beroep niet heeft gespecificeerd brengt anders, dan de rechtbank heeft overwogen, niet met zich dat hij daarom in het geheel geen aanspraak op vergoeding van de verletkosten kan maken. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 3 januari 2007 heeft overwogen is, indien de verletkosten bij de rechtbank niet zijn gespecificeerd, plaats voor vergoeding van het minimumtarief. De rechtbank had, nu om verletkosten is verzocht en voorts niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een proceskostenveroordeling met betrekking tot deze kosten achterwege moest blijven, aanleiding moeten zien om de verletkosten op een forfaitair bedrag vast te stellen. Voor het overige geldt dat [appellant] met de enkele vermelding van zijn uurtarief als freelancer en verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Breda waarbij dit uurtarief zou zijn vergoed, de hoogte van zijn verletkosten in hoger beroep niet met gegevens of bescheiden voldoende heeft gestaafd.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover aan [appellant] geen vergoeding is toegekend van de verletkosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, stelt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.6.1 is overwogen en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de aan [appellant] te vergoeden verletkosten in beroep vast op een bedrag van € 27,24, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 4,54.

2.8. Het college dient voorts op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt, waarbij de verletkosten worden vastgesteld op een bedrag van € 27,24, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 4,54.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/4674, voor zover aan [appellant] geen vergoeding is toegekend van de verletkosten;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 63,40 (zegge: drieënzestig euro en veertig cent);

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delft aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedragen van 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Montagne

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012

374-712.