Home

Raad van State, 16-09-2009, BJ7774, 200808858/1/H1

Raad van State, 16-09-2009, BJ7774, 200808858/1/H1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 september 2009
Datum publicatie
16 september 2009
ECLI
ECLI:NL:RVS:2009:BJ7774
Formele relaties
Zaaknummer
200808858/1/H1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam (hierna: het college) aan Project Consult B.V. (hierna: Project Consult) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een appartementencomplex, bestaande uit 11 woonheden, op het perceel Peulenstraat 170-172 te Hardinxveld-Giessendam (hierna: het perceel).

Uitspraak

200808858/1/H1.

Datum uitspraak: 16 september 2009

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hardinxveld Giessendam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 oktober 2008 in zaak nr. 07/823 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam (hierna: het college) aan Project Consult B.V. (hierna: Project Consult) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een appartementencomplex, bestaande uit 11 woonheden, op het perceel Peulenstraat 170-172 te Hardinxveld-Giessendam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 oktober 2008, verzonden op 30 oktober 2008, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2009.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Project Consult, gevestigd te Veenendaal, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gezamenlijk met zaak nr. 200808855/1 en zaak nr. 200808856/1, ter zitting behandeld op 13 augustus 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Nieuwland, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Project Consult, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementencomplex, bestaande uit elf wooneenheden, ter vervanging van de op het perceel reeds bestaande (te slopen) woon-/winkelpanden.

2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Wielwijk-Noord" (hierna: het bestemmingsplan).

Het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden (C8)", met uitzondering van een gedeelte van het trappenhuis/liftschacht dat is voorzien op gronden met de bestemming "Erven (E3)".

2.3. Vast staat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan wat betreft de hoogte van de door de goot stekende kozijnopeningen en de hoogte van het trappenhuis/liftschacht.

Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, onderdeel 1°, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985.

2.4. Ingevolge artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften is een bouwvlak een aaneengesloten oppervlakte met één bestemmingsaanduiding voorzien van een hoogteaanduiding en/of een percentage waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten.

Ingevolge artikel 1, onder 4, is een bouwgrens de grens van een bouwvlak, die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens krachtens deze voorschriften toegelaten afwijkingen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, geeft het op de kaart achter een letter of combinatie van letters ingeschreven arabische cijfer - tenzij in hoofdstuk II anders is bepaald en behoudens eventuele vrijstelling - de maximaal toelaatbare goothoogte van gebouwen in meters aan, dan wel - voor zover een platte afdekking wordt toepast - de maximaal toelaatbare hoogte van het boeibord van het platte dak.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, mogen de bouwgrenzen in afwijking van de kaart en hoofdstuk II uitsluitend worden overschreden door tot gebouwen behorende trappen(huizen), mits de overschrijding niet meer dan 1,50 meter bedraagt.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Centrumdoeleinden (C) bestemd voor onder meer wonen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd hoofdgebouwen, waaronder begrepen woningen.

Ingevolge artikel 10, derde lid, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Erven (E) bestemd voor erven behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woningen en gebouwen.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. bijgebouwen;

b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen vrijstelling noodzakelijk is voor de situering van een gedeelte van het trappenhuis/liftschacht op gronden met de bestemming "Erven (E3)". In dat verband betoogt [appellant] dat op gronden met deze bestemming uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat artikel 4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften de bouw van het trappenhuis en de liftschaft toestaat omdat deze bepaling volgens hem niet ziet op de overschrijding van bestemmingsgrenzen.

2.5.1. Het betoog faalt. Op de plankaart zijn geen afzonderlijke bouwvlakken of -grenzen aangeduid. De opzet van het onderhavige bestemmingsplan is dat, daar waar de hoofdbebouwing, zoals onder meer woningen, is toegestaan, de gronden de bestemming "Woondoeleinden", of zoals in dit geval, "Centrumdoeleinden" hebben gekregen. De aangrenzende gronden, waarop slechts ondergeschikte bebouwing, in de vorm van bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behorende bij de hoofdgebouwen, is toegestaan zijn bestemd als "Erven". Uit de in de planvoorschriften gegeven omschrijvingen van de begrippen bouwvlak en bouwgrens en de daarbij aansluitende weergave van bestemmingen op de plankaart, volgt dat in de systematiek van het bestemmingsplan de bouwgrens samenvalt met de bestemmingsgrens. Onder die omstandigheden moet de in artikel 4 van de planvoorschriften voorziene mogelijkheid tot overschrijding van bouwgrenzen geacht worden mede betrekking te hebben op de met die bouwgrenzen samenvallende bestemmingsgrenzen.

Een andere uitleg zou de in artikel 4 geboden mogelijkheid zinledig maken.

Nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onder het begrip trappen(huis) tevens een trappenhuis in combinatie met een liftschacht kan worden begrepen, is de situering van dat onderdeel van het bouwplan over een diepte van 1,50 meter op de bestemming "Erven" derhalve op grond van artikel 4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften toegestaan.

2.6. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan wat betreft het trappenhuis annex liftschacht in strijd is met de bouwverordening van de gemeente Hardinxveld-Giessendam, faalt.

De door hem genoemde artikelen van de bouwverordening geven een regeling van de toegestane bouwhoogte van bouwwerken, waarbij het maximum is gesteld op 15 meter. Ingevolge de artikelen van de planvoorschriften, in samenhang gelezen met de plankaart, geeft het bestemmingsplan echter een uitputtende regeling inzake de in dit geval toegestane bouwhoogte. Dat, zoals [appellant] betoogt, het bestemmingsplan ten aanzien van gebouwen enkel voorschriften geeft over de goothoogte en niet over de bouwhoogte, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge artikel 3, eerste lid, geeft het op de kaart ingeschreven arabische cijfer de maximaal toelaatbare goothoogte van gebouwen in meters aan, dan wel - voor zover een platte afdekking wordt toepast - de maximaal toelaatbare hoogte van het boeibord van het platte dak. Daarmee is de toegestane hoogte van een platte afdekking van het gebouw in het bestemmingsplan uitputtend geregeld en komt ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet in zoverre aan de voorschriften die in de bouwverordening zijn opgenomen inzake de bouwhoogte geen betekenis toe. Nu het trappenhuis annex liftschacht is voorzien van een plat dak heeft de rechtbank derhalve terecht overwogen dat van strijd met de bouwverordening geen sprake is.

2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Volgens [appellant] heeft het college bij zijn afweging ten onrechte alleen de gevolgen van het deel van het bouwpan waarvoor vrijstelling is verleend in aanmerking genomen en heeft het college daarbij zijn belang, dat is gelegen in het voorkomen van schade aan zijn woning ten gevolge van de sloop- en bouwwerkzaamheden, onvoldoende betrokken. Volgens [appellant] had het college aan dat belang doorslaggevende betekenis dienen toe te kennen.

2.7.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college doorslaggevende betekenis had moeten toekennen aan de privaatrechtelijke belangen van [appellant]. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat er niet aan kan worden voorbij gegaan dat de vrijstelling een geringe inbreuk maakt op het planologische regime.

Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht met betrekking tot mogelijke schade vanwege sloop- en bouwwerkzaamheden, heeft geen betrekking op het bouwplan zelf maar op de uitvoering daarvan.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit in beginsel geen rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.

2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan de adviezen van de welstandscommissie van 8 en 14 november 2006 (hierna: het welstandsadvies) zodanige gebreken kleven, dat het college die niet aan zijn besluit van 23 januari 2007 ten grondslag heeft mogen leggen.

Hij wijst er in dit verband allereerst op dat met het ontwerp van het vrijstellingsbesluit het welstandsadvies en daarop betrekking hebbende stukken niet ter inzage zijn gelegd, waardoor het voor hem niet mogelijk was om tijdig een contra-expertise te laten verrichten. Voorts voert hij aan dat in het welstandsadvies zonder nadere motivering een afwijking van de welstandsnota wordt goedgekeurd.

2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

2.8.2. Vast staat dat met het ontwerp van het vrijstellingsbesluit de motivering van het welstandsadvies niet ter inzage is gelegd. Evenwel wordt niet betwist dat het welstandsadvies wel ter inzage is gelegd in de bezwaarschriftfase en dat [appellant] in de bezwaarschriftfase kennis heeft genomen van de motivering van het welstandsadvies. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om op het welstandsadvies te reageren en dat hierin dan ook geen aanleiding kon worden gezien om het besluit op bezwaar te vernietigen.

Nu [appellant] pas in de bezwaarschriftfase in kennis is gesteld van de motivering van het welstandsadvies kon echter van hem niet worden verlangd nog voor het besluit op bezwaar een deskundig tegenadvies over te leggen. [appellant] heeft evenwel in bezwaar niet aangevoerd dat hij nog een tegenadvies wilde overleggen en ook in beroep heeft hij geen tegenadvies overgelegd.

Nu geen tegenadvies is overgelegd en, anders dan [appellant] stelt, sprake is van een gemotiveerd welstandsadvies, waarvan niet is gebleken dat het op relevante punten afwijkt van de welstandsnota, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college aan het welstandsadvies doorslaggevende betekenis mocht toekennen en aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

2.9. Het betoog van [appellant] met betrekking tot de gevolgen van het bouwplan voor de natuurwaarden is een niet nader gemotiveerde herhaling van hetgeen hij daaromtrent in beroep heeft aangevoerd. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank hierop ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende grond in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Dorst

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009

357-564.