Home

Raad van State, 18-07-2007, BB1436, 200701663/1, 200701811/1

Raad van State, 18-07-2007, BB1436, 200701663/1, 200701811/1

Inhoudsindicatie

Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag / artikel 3 EVRM / term duurzaam

Appellant verkeert derhalve thans in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 2 juni 2004 in zaak no. 200308845/1, JV 2004/279) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt.

In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door de staatssecretaris is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de staatssecretaris aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.

Uitspraak

200701663/1 en 200701811/1.

Datum uitspraak: 18 juli 2007

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[Appellant],

appellant,

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 04/41567 en 05/10278 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 30 januari 2007 in de gedingen tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 7 februari 2005 heeft de minister het door appellant gemaakte bezwaar, tegen de weigering hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 september 2005 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 7 februari 2005 door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2006 heeft de rechtbank het daartegen door appellant gedane verzet gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2007, verzonden op 6 februari 2007, heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 14 september 2004 en 7 februari 2005 door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 maart 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Hetgeen in de grieven een, twee, zes, zeven en acht is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.2. In grieven drie tot en met vijf klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat reeds thans sprake is van een situatie waarin artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Het door hem ingenomen standpunt dat niet te verwachten is dat de situatie in het land van herkomst binnen afzienbare tijd zal verbeteren, heeft de rechtbank ten onrechte niet voldoende geacht. Verder klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die zou moeten leiden tot het oordeel dat de weigering van een verblijfsvergunning disproportioneel is.

2.2.1. De minister heeft zich in het besluit van 14 september 2004 op het standpunt gesteld dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op appellant van toepassing is. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen staat dit standpunt in rechte vast. Voorts heeft de minister zich daarin op het standpunt gesteld dat appellant, gelet op de toepasselijkheid van dat artikel, niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, noch, ingevolge het bepaalde in artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000, voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op één van de andere in artikel 29, eerste lid, vermelde gronden.

Verder heeft de minister zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat appellant niet naar het land van herkomst zal worden uitgezet omdat hij daar op dit moment een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling.

2.2.2. Appellant verkeert derhalve thans in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 2 juni 2004 in zaak no. 200308845/1, JV 2004/279) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt.

In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door de staatssecretaris is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de staatssecretaris aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.

2.2.3. In het besluit van 14 september 2004 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient appellant zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie te hebben bevonden, dat hij niet kan worden uitgezet wegens het risico van schending van artikel 3 van het EVRM. Nu eerst door dat besluit is vastgesteld dat appellant zich in die situatie bevindt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet.

De beoordeling van de vraag of de vreemdeling zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt is eerst aan de orde, indien deze zich langdurig in de situatie heeft bevonden, dat deze niet kan worden uitgezet. Nu daarvan, gelet op het hiervoor overwogene, geen sprake is, bestond er voor de minister nog geen aanleiding om te beoordelen of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. De rechtbank had dan ook aan de door appellant voorgedragen beroepsgrond niet meer hoeven toe te komen.

De grieven kunnen niet slagen.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - zij het met verbetering van gronden - te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens

Voorzitter

w.g. Graat

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

307

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak