Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-01-2007, AZ7674, AWB 04/41567 en 05/10278

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-01-2007, AZ7674, AWB 04/41567 en 05/10278

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 januari 2007
Datum publicatie
7 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7674
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 04/41567 en 05/10278

Inhoudsindicatie

Art. 1F / eigen verklaring / bewijslast 3 EVRM / duurzaam verzet tegen uitzetting

Ten aanzien van de beroepsgrond dat de verklaringen van eiser omtrent het executeren van meer dan honderd mensen, zoals vastgelegd in het verslag van het nader gehoor, te wijten zijn aan fouten van de tolk stelt de rechtbank vast dat eiser blijkens het verslag van het nader gehoor heeft verklaard geen opmerkingen en of aanmerkingen te hebben omtrent de werkwijze van de tolk. Voorts heeft eiser blijkens het verslag verklaard de tolk goed te hebben begrepen. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser op 2 februari 2000 een aanvulling op zijn relaas heeft gegeven middels een uitgebreid persoonlijk verslag, waarin niet gesproken wordt over onjuistheden in het verslag van het nader gehoor. Van overige correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor is de rechtbank niet gebleken. Evenmin is gebleken van intrekking van deze verklaringen tijdens de behandeling van het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 10 december 2002. Eerst in het aanvullend gehoor van 12 mei 2003 heeft eiser zich erop beroepen dat de verklaringen blijkens het verslag van het nader gehoor onjuist zijn. Reeds gelet hierop acht de rechtbank de stelling van eiser dat genoemde verklaring in het verslag van het nader gehoor is gekomen als een gevolg van een fout van de tolk niet aannemelijk. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht toepassing gegeven aan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en derhalve terecht geen grond aanwezig heeft geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.

Ten aanzien van de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst heeft eiser in zijn beroepsgronden naar voren gebracht dat aan het besluit hieromtrent een motiveringsgebrek kleeft, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belemmering op grond van artikel 3 van het EVRm duurzaam is. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen en verwijst daartoe naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van 2 juni 2004 van de Afdeling, waar in rechtsoverweging 2.4.2 expliciet is opgenomen dat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naat het land van herkomst. De bewijslast hieromtrent rust derhalve op de vreemdeling. De enkele stelling van eiser dat niet verwacht kan worden dat de situatie in de DRC binnen afzienbare termijn voor eiser zal verbeteren, acht de rechtbank in dat kader niet voldoende.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage

sector bestuursrecht

vreemdelingenkamer, meervoudig

nevenzittingsplaats Rotterdam

UITSPRAAK

Reg.nr.: AWB 04/41567 en 05/10278

V-nummer [v-nummer]

Inzake: [eiser], eiser,

gemachtigde mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen,

tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder

gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te

‘s-Gravenhage.

I. PROCESVERLOOP

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1968, in het bezit van de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC), verblijft naar eigen zeggen sedert 2 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 4 oktober 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op 25 oktober 2001 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 29 oktober 2001 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 21 november 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

2. Op 19 december 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 december 2002 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 november 2001 vernietigd.

3. Op 30 juli 2004 heeft verweerder opnieuw een voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 27 augustus 2004 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 14 september 2004 heeft verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en bepaald dat aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van tijdsverloop in de asielprocedure wordt verleend.

4. Op 16 september 2004 heeft eiser tegen dit besluit, voor zover het betrekking heeft op de verblijfsvergunning asiel (hierna: bestreden besluit I), beroep ingesteld bij de rechtbank (AWB 04/41567). Bij brief van 12 oktober 2004 heeft eiser tegen dit besluit, voor zover het betrekking heeft op de verblijfsvergunning regulier, bezwaar gemaakt. Op 7 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 7 maart 2005 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit II) beroep ingesteld bij de rechtbank (AWB 05/10278).

5. Bij uitspraak van 1 september 2005 heeft deze rechtbank het beroep van 7 maart 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen door eiser ingestelde verzet van 7 september 2005 is bij uitspraak van deze rechtbank van 28 juni 2006 gegrond verklaard.

6. Verweerder heeft op 25 oktober 2006 een verweerschrift ingediend. De openbare behandeling van de beroepen hebben plaatsgevonden op 7 november 2006. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen mevrouw Velleman, tolk in de Franse taal.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat , nu de aanvraag is ingediend voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende procedurele recht van toepassing is.

1.2. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.

1.3. In artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is bepaald dat indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.

1.4. In artikel 16, eerste lid en onder d, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

1.5. In artikel 3.77, eerste lid en onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 16, eerste lid en onder d, van de Vw 2000 kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

1.6. Ingevolge het bepaalde in C1/5.13.3 in samenhang met B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

1.7. In artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) is onder meer bepaald dat de in het Vluchtelingenverdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.

1.8. Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is het verweerder niet toegestaan een vreemdeling uit te zetten naar zijn land van herkomst, indien hij in dat land een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

2.1. Verweerder heeft de aanvraag om toelating als vluchteling van eiser afgewezen en het bezwaar omtrent de verlening van een reguliere vergunning op grond van tijdsverloop ongegrond verklaard op grond van respectievelijk artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000 en artikel 16, eerste lid en onder d, van de Vw 2000 in samenhang met respectievelijk de hoofdstukken C1/5.13.3 en B1/2.2.4 van de Vc 2000. Verweerder heeft hieromtrent in de bestreden besluiten overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, nu er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft in dit verband erop gewezen dat eiser volgens zijn verklaring vanaf mei dan wel juni 1998 geheim agent van Kabila was voor de duur van vier maanden. Eiser was belast met het opsporen en liquideren van ex-militairen van de Forces Armées Zairoises (FAZ). Hij heeft tientallen ex-militairen opgespoord en gearresteerd en overgedragen aan de bevoegde autoriteiten voor heropvoeding in het kamp Kitona en daarvan verslag uitgebracht aan een majoor van het regeringsleger, zijnde de oom van zijn vrouw, die hem ook heeft gevraagd geheim agent te worden. Voorts heeft eiser blijkens zijn verklaringen in het nader gehoor op 10 maart 1998 meer dan honderd opgespoorde ex-militairen zelf geëxecuteerd en in de rivier gegooid. Aan de verklaring van eiser in het aanvullend gehoor op 12 mei 2003, inhoudende dat hij bovengenoemde verklaring tijdens het nader gehoor intrekt wegens gestelde problemen met de tolk, wordt door verweerder niet de betekenis toegekend die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Verweerder overweegt in dat kader dat blijkens het verslag van het nader gehoor eiser gevraagd is naar het functioneren van de tolk en dat hij toen daaromtrent geen opmerkingen heeft gemaakt. Voorts wordt in de correcties en aanvullingen niet gerept over de onjuistheid van de in het verslag van het nader gehoor weergegeven verklaringen. Pas jaren later heeft eiser deze verklaring ingetrokken, nadat hij met de nadelige gevolgen van deze verklaring was geconfronteerd.

2.2. Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Weliswaar blijft het voornemen tot uitzetting bestaan, doch dit voornemen zal niet geëffectueerd worden zolang bij terugkeer nog sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Verweerder acht dit niet disproportioneel, omdat eiser geen melding heeft gemaakt van bijzondere omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat de belangen van eiser zwaarder wegen dan de belangen van de Staat.

3.1. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe onder meer aan dat verweerder ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem tegenwerpt, gelet op zijn latere verklaringen in het aanvullend gehoor dat hij nimmer heeft verklaard dat hij zelf honderd mensen heeft geëxecuteerd. Eiser stelt dat de onjuiste verklaringen vastgelegd in het verslag van eht nader gehoor van 10 maart 1999 te wijten zijn aan fouten van de tolk.

3.2. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder niet draagkrachtig heeft gemotiveerd dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 juni 2004 (JV 2004/279). Voorts acht eiser de weigering hem een verblijfsvergunning te verlenen disproportioneel, nu zijn gezin wel een verblijfsvergunning heeft verkregen. Naar de mening van eiser levert dit strijd op met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft in het beroep met kenmerk AWB 05/10278 aangevoerd dat het besluit strekkende tot afwijzing van het bezwaar tegen de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop in de asielprocedure te verlenen, onvoldoende is gemotiveerd aangezien verweerder daarin niet is ingegaan op eisers bezwaar dat ten onrechte artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is tegengeworpen.

4.1. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep met kenmerk AWB 04/41567 het volgende. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht geen waarde heeft toegekend aan eisers verklaringen in het aanvullend gehoor inhoudende dat hij in het nader gehoor nimmer heeft verklaard dat hij meer dan honderd mensen heeft geëxecuteerd en in de rivier gegooid. Niet in geschil is derhalve dat dergelijke handelingen een grond opleveren voor verweerder om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen. Voorts is tussen partijen in geschil of aannemelijk is gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen eisers uitzetting naar het land van herkomst en of sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.

4.2. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de verklaringen van eiser omtrent het executeren van meer dan honderd mensen, zoals vastgelegd in het verslag van het nader gehoor, te wijten zijn aan fouten van de tolk stelt de rechtbank vast dat eiser blijkens het verslag van het nader gehoor heeft verklaard geen opmerkingen en of aanmerkingen te hebben omtrent de werkwijze van de tolk. Voorts heeft eiser blijkens het verslag verklaard de tolk goed te hebben begrepen. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser op 2 februari 2000 een aanvulling op zijn relaas heeft gegeven middels een uitgebreid persoonlijk verslag, waarin niet gesproken wordt over onjuistheden in het verslag van het nader gehoor. Van overige correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor is de rechtbank niet gebleken. Evenmin is gebleken van intrekking van deze verklaringen tijdens de behandeling van het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 10 december 2002. Eerst in het aanvullend gehoor van 12 mei 2003 heeft eiser zich erop beroepen dat de verklaringen blijkens het verslag van het nader gehoor onjuist zijn. Reeds gelet hierop acht de rechtbank de stelling van eiser dat genoemde verklaring in het verslag van het nader gehoor is gekomen als een gevolg van een fout van de tolk niet aannemelijk. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht toepassing gegeven aan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en derhalve terecht geen grond aanwezig heeft geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.

4.3.1. Met betrekking tot artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (onder meer uitspraak van 19 februari 1998, JV 1998,45, inzake Bahaddar) heeft artikel 3 EVRM een absoluut karakter. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 mei 2001 (JV 2001/166) vastgesteld, dat het in de Vw 2000 neergelegde stelsel, in het bijzonder in de artikelen 27, eerste lid, aanhef en onder b, 45, eerste lid, aanhef en onder b, 62, 63 en 64, ter zake van de toelating en uitzetting van vreemdelingen, met zich brengt dat met de afwijzing van een verzoek om toelating voor verweerder van rechtswege de bevoegdheid ontstaat tot uitzetting van de vreemdeling, welke bevoegdheid niet discretionair van aard is. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient derhalve bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.

4.3.2. In haar eerdergenoemde uitspraak van 2 juni 2004 heeft de Afdeling het volgende overwogen: “Daartoe moet het besluit er blijk van geven dat door de minister is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, en dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j de daar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. … In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 mag niet in de weg staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.”

4.3.3. Ten aanzien van de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst heeft eiser in zijn beroepsgronden naar voren gebracht dat aan het besluit hieromtrent een motiveringsgebrek kleeft, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belemmering op grond van artikel 3 van het EVRM duurzaam is. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen en verwijst daartoe naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van 2 juni 2004 van de Afdeling, waar in rechtsoverweging 2.4.2 expliciet is opgenomen dat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naat het land van herkomst. De bewijslast hieromtrent rust derhalve op de vreemdeling. De enkele stelling van eiser dat niet verwacht kan worden dat de situatie in de DRC binnen afzienbare termijn voor eiser zal verbeteren, acht de rechtbank in dat kader niet voldoende.

4.3.4. Met betrekking tot de zogenaamde proportionaliteitstoets omtrent het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning stelt de rechtbank vast dat eiser enkel heeft aangevoerd dat nu zijn gezin wèl een vergunning heeft gekregen, het besluit disproportionele gevolgen heeft. Dit is onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie die zou moeten leiden tot het oordeel dat de weigering van een verblijfsvergunning disproportioneel is.

4.3.5. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid en onder b, van de Vw 2000.

4.4. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat de weigering hem de gevraagde vergunning te verlenen een schending oplevert van het recht op ‘familylife’ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser feitelijk in staat zal zijn zijn gezinsleven uit te oefenen, omdat zijn uitzetting vooralsnog niet geëffectueerd zal worden. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank thans geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid en onder e en f, van de Vw 2000 geen sprake.

5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel.

6. Verweerder heeft ter motivering van het bestreden besluit inzake de weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop in de asielprocedure (AWB 05/10278) verwezen naar het besluit van 14 september 2004, waarbij niet alleen een primair besluit met betrekking tot de verblijfsvergunning regulier is genomen, doch tevens het besluit waarbij eisers aanvraag om toelating als vluchteling is afgewezen. Gelet op het hierboven weergegeven oordeel van deze rechtbank in het beroep tegen de weigering van de toelating als vluchteling, met kenmerk AWB 04/41567, welk beroep is verworpen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek ten aanzien van het hier ter beoordeling staande besluit van 7 februari 2005.

7. De beroepen zijn derhalve ongegrond.

8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter en mr. T. Avedissian en

mr. E.M.M. Engbers als leden. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op

30 januari 2007, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.

de griffier, de voorzitter,

afschrift verzonden op:

RECHTSMIDDEL

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.