Home

Raad van State, 22-11-2002, AF2864, 200205120/1

Raad van State, 22-11-2002, AF2864, 200205120/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 november 2002
Datum publicatie
14 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:RVS:2002:AF2864
Formele relaties
Zaaknummer
200205120/1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 29, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 33, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 34

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Raad

van State

200205120/1.

Datum uitspraak: 22 november 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 13 augustus 2002 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingewilligd op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met ingang van 1 juni 2001. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 augustus 2002, verzonden op 22 augustus 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 oktober 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door, mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling vertegenwoordigd door mr. R.H. Hulshof, advocaat te Stadskanaal, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.

Ingevolge artikel 34 van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten, als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.

Ingevolge artikel 40 van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 niet eerder worden ingediend dan vier weken voordat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afloopt.

2.2. Grief 1 richt zich tegen de overweging van de rechtbank waarin zij concludeert dat de vreemdeling procesbelang heeft bij het door hem tegen de ingangsdatum van de verleende vergunning ingestelde beroep. De minister betoogt daartoe – samengevat weergegeven – in de eerste plaats dat de vreemdeling in zijn beroep niet heeft gemotiveerd welk belang hij heeft bij het instellen daarvan, dat dat eerst ter zitting is gebeurd en dat de rechtbank mogelijk de stellingen van de vreemdeling op onaanvaardbare wijze heeft aangevuld. Voorts heeft de vreemdeling volgens de minister geen concreet en actueel belang bij de beoordeling van de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is het verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een onzekere toekomstige gebeurtenis en is het moment waarop zo een vergunning kan worden aangevraagd geen rechtsgevolg van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning. Eerst bij een eventuele intrekking van deze verblijfsvergunning ontstaat volgens de minister belang bij de beoordeling van de vraag of die vergunning al dan niet met ingang van een eerdere datum of op een andere grond had moeten worden verleend.

2.2.1. Anders dan de minister betoogt behoefde de vreemdeling bij het instellen van het beroep niet te motiveren waarom hij meende daarbij belang te hebben. Eerst bij betwisting van dat belang bestond voor hem aanleiding dit te motiveren. Voorts dient de rechtbank ambtshalve te onderzoeken of ieder belang bij het ingestelde beroep ontbreekt en kan zij aan de motivering van haar oordeel de argumenten ten grondslag leggen die zij ter zake dienend acht.

2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 maart 2002, zaaknummer 200105914/1, gepubliceerd in AB 2002/132, JV 2002/153, NAV 2002/127), kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel enig belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Daarvan is in dit geval sprake.

2.2.3. De vreemdeling heeft belang bij het in rechte betwisten van de in het besluit neergelegde ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 genoemde grond. Uit de aangehaalde wetsartikelen vloeit voort dat die datum bepalend is voor het moment waarop aanspraak ontstaat op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, welke vergunning, anders dan de vergunning voor bepaalde tijd, niet meer kan worden ingetrokken op de in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 genoemde grond en daarom voor de vreemdeling gunstiger is. Die aanspraak ontstaat in beginsel door enkel tijdsverloop. Het moment van ontstaan van die aanspraak is derhalve niet afhankelijk van een onzekere gebeurtenis, zij het dat een onzekere toekomstige gebeurtenis dat tijdsverloop kan doorbreken.

2.2.4. De wetsgeschiedenis biedt voorts geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, niet met die vergunning in rechte onaantastbaar wordt en bij intrekking van die vergunning op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nog zou kunnen worden betwist. Evenmin biedt de wetsgeschiedenis enige grond voor het oordeel dat door het eerder aanvragen van een vergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, kan worden bewerkstelligd dat de ingangsdatum van de verleende vergunning voor bepaalde tijd in die procedure zou kunnen worden betwist. Integendeel, de memorie van toelichting bij voormeld artikel 40 van de Vw 2000 vermeldt dat door het daarin bepaalde bereikt wordt dat een aanvraag die vóór de genoemde vier weken wordt ingediend en dus geruime tijd voordat aan het vereiste tijdsverloop van drie jaar wordt voldaan, eenvoudig kan worden afgewezen, waarmee onnodige procedures worden voorkomen.

2.2.5. De vreemdeling heeft derhalve een concreet en actueel procesbelang bij de toetsing in rechte van de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning op de daarin vermelde grond, nu deze toetsing nadien niet meer kan worden verricht.

Of het ontstaan van een aanspraak op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd het rechtsgevolg is van het bestreden besluit, is voor het ontlenen van procesbelang niet van belang.

De conclusie is dat de grief faalt.

2.3. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling kennelijk niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 genoemde gronden, nu de staatssecretaris eerst aan de beoordeling van de in dat artikel onder d genoemde grond toekomt, indien aan die gronden geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan worden ontleend. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens het ontbreken van een motivering voor de afwijzende beslissing wat betreft de gronden genoemd onder a, b en c van het eerste lid van artikel 29, aldus de minister.

Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002 (genoemd onder 2.2.2.) had de vreemdeling in die zaak geen belang bij het door hem ingestelde beroep bij de rechtbank. Dit betekent, aldus de minister, dat ook de vreemdeling in de thans voorliggende zaak geen belang heeft bij een motivering van het standpunt dat hij niet in aanmerking komt voor toelating op grond van één van de andere gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, indien hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de d-grond van dat artikel is verleend. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis stelt de minister dat één van de uitgangspunten van de Vw 2000 is dat de asielzoeker die een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 krijgt, geen belang heeft om door te procederen. Indien zou worden aangenomen dat de vreemdeling belang heeft vanwege de ingangsdatum, dan zou het een en ander wellicht anders kunnen liggen, maar uit de uitspraak blijkt niet dat de rechtbank dit verband legt, aldus de minister.

2.3.1. De rechtbank is met de bestreden overweging ingegaan op de in beroep door de vreemdeling opgeworpen stelling, dat indien hem op een andere grond een verblijfsvergunning asiel zou zijn verleend, dat zou zijn gebeurd met ingang van de datum van de door hem ingediende aanvraag, en niet, zoals thans is gebeurd, met ingang van de datum van invoering van het categoriaal beschermingsbeleid op 1 juni 2001. Aldus is een verband gelegd tussen de overweging van de rechtbank en het belang van de vreemdeling bij de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning.

2.3.2. De grief slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 28 maart 2002, genoemd in 2.2.2., dient bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning belang heeft bij het opkomen tegen het in het bestreden besluit geïmpliceerde oordeel dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van artikel 29, te worden betrokken het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond, zoveel mogelijk te voorkomen.

In artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 is in het algemeen bepaald dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ongeacht de grond waarop die wordt toegekend, wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden heeft voldaan, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Aan de eventuele toepasbaarheid van een ander rechtsregime dat de ingangsdatum beheerst, kan derhalve niet op voorhand belang worden ontleend.

Gelet hierop, heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen actueel en concreet belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Weliswaar kan de gestelde regel in concreto naar gelang de verleningsgrond leiden tot een verschillende ingangsdatum, doch de rechtens juiste ingangsdatum kan, overeenkomstig hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van 28 maart 2002 in geval van de intrekking van de verleende vergunning op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wanneer het belang bij de gekozen verleningsgrond wèl actueel wordt, alsnog ten volle aan de orde worden gesteld. Alsdan zal de ter zake bevoegde rechter niet alleen kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend, maar ook over de eventuele ingangsdatum indien zulk een vergunning alsnog op een andere grond wordt verleend.

Het vereiste concrete en actuele belang ontstaat niet indien bij ongewijzigde omstandigheden de vreemdeling na verloop van de drie jaar nadat de vergunning voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is verleend in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.

2.3.3. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de vreemdeling geen belang heeft bij het door hem ingestelde beroep voorzover dit betrekking heeft op de vraag of de verblijfsvergunning niet op een andere grond had behoren te worden verleend dan thans is gebeurd. De rechtbank heeft dat miskend.

2.4. Grief 3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd acht, nu daaruit niet zou blijken waarom de staatssecretaris een termijn van bijna acht maanden, gelegen tussen het uitbrengen van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de algemene situatie in Sierra Leone en het invoeren van een beleid van categoriale bescherming op basis daarvan, als redelijk heeft beoordeeld. De minister betoogt daartoe – samengevat weergegeven – dat hem een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt ten aanzien van het al dan niet voeren van een beleid van categoriale bescherming. Hij heeft gewezen op de voortdurend wisselende algemene situatie in Sierra Leone waardoor het voeren van een bestendig en verantwoord toelatingsbeleid in ernstige mate wordt bemoeilijkt. Voorts dienden de algemene maatstaven op grond waarvan omtrent het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid wordt besloten, op enkele punten opnieuw te worden geformuleerd, waartoe de bij brief van 1 juni 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden nadere notitie strekte. Eveneens op 1 juni 2001 heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer geïnformeerd over zijn voornemen een beleid van categoriale bescherming te gaan voeren voor asielzoekers afkomstig uit Sierra Leone. Beide brieven zijn vervolgens voorwerp van overleg geweest tussen de staatssecretaris en de vaste kamercommissie voor Justitie. De minister is gelet op het vorenstaande van mening dat van een motiveringsgebrek geen sprake is en dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming met ingang van 1 juni 2001 niet onredelijk is.

2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat de minister, ter motivering van de ingangsdatum van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, in zijn daartoe strekkend besluit in beginsel kan volstaan met een verwijzing naar zijn beleidsbeslissing om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren.

Voorts is het aan hem, gegeven zijn grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid, ten algemene te beslissen of en zo ja vanaf welk moment een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd zal worden.

2.4.2. De staatssecretaris heeft voorafgaand aan de beslissing van 1 juni 2001 een uitstel-van-vertrek-beleid gevoerd, waardoor het verblijf en de opvang van asielzoekers uit Sierra Leone was gewaarborgd en aan de meest zwaarwegende belangen hunnerzijds is tegemoet gekomen. Voorts staat vast dat dit beleid de duur van de in artikel 43 van de Vw 2000 genoemde termijn van één jaar niet heeft overschreden en dat de staatssecretaris vervolgens besloten heeft tot het invoeren van een categoriaal beschermingsbeleid per 1 juni 2001.

Dit in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid tot die beslissing heeft kunnen komen en was het niet aan de rechtbank om meer of andere onderbouwing van het tijdstip van invoering van dat beleid te eisen dan hetgeen door de staatssecretaris in primo is aangevoerd en door de minister in de grieven is herhaald.

De derde grief slaagt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van appellant alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen van 13 augustus 2002 in zaak nr. AWB 01/42403;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2002

273-345.

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,