Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-04-2013, BZ7214, 02/984809-10

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-04-2013, BZ7214, 02/984809-10

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 april 2013
Datum publicatie
17 april 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ7214
Formele relaties
Zaaknummer
02/984809-10

Inhoudsindicatie

Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest voor het aanwezig hebben van 1000 gram amfetamine en het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen ten aanzien van Opiumwetfeiten. Niet is gebleken dat de observaties onrechtmatig, onbetrouwbaar of ondeugdelijk zijn. De observaties konden daarom door het Openbaar Ministerie worden gebruikt ter onderbouwing van het redelijk vermoeden dat op het perceel van verdachte de Opiumwet werd overtreden. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat het ingezette peilbaken niet rechtmatig zou zijn gebruikt, hetgeen tot bewijsuitsluiting van de gegenereerde gegevens zou moeten leiden. Niet is gebleken dat verdachte feitelijk het object is geweest van de observatie. Voor zover al sprake zou zijn van een vormverzuim bij het gebruik van het peilbaken, is de rechtbank van oordeel dat dit in ieder geval niet jegens verdachte is begaan. Het gevoerde Salduz-verweer wordt eveneens verworpen. Verdachte wordt vrijgesproken van overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën omdat niet kan worden uitgesloten dat verdachte eindgebruiker van de chemicaliën is geweest, waardoor hij niet onder het begrip marktdeelnemer valt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht

Zittingsplaats: Breda

parketnummer: 02/984809-10

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 11 april 2013

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [plaats en datum]

wonende te [adres]

raadslieden mr. Thomas en mr. Dekker, advocaten te Breda

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 11, 14 en 15 maart 2013, waarbij de officieren van justitie, mr. Lemstra en mr. Struik, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

1. 1000 gram amfetamine aanwezig heeft gehad;

2. strafbare voorbereidingshandelingen heeft verricht ten aanzien van Opiumwetfeiten;

3. niet voldaan heeft aan de inlichtingsverplichting met betrekking tot de Wet voorkoming misbruik chemicaliën dan wel zonder vergunning BMK en PMK in bezit heeft gehouden, heeft opgeslagen, heeft vervaardigd en heeft verwerkt.

3 De voorvragen

De geldigheid van de dagvaarding.

De verdediging heeft ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding het navolgende aangevoerd. De dagvaarding dient volgens de verdediging ten aanzien van feit 3 nietig te worden verklaard omdat er strijd zou bestaan met Europese regelgeving. De origineel geldende wettelijke bepalingen zijn in de Engelse en Franse taal, terwijl het tenlastegelegde in de Nederlandse taal is opgesteld. Daardoor zou verdachte niet weten waartegen hij zich dient te verdedigen. Een andere mogelijkheid is volgens de verdediging om, op dezelfde grondslag, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren omdat willens en wetens met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte de tenlastelegging in een taal is gesteld (de Nederlandse) welke niet de wettelijke taal is en verdachte zich hiertegen aldus niet zou kunnen verweren.

De rechtbank is van oordeel dat een dagvaarding in een voor verdachte begrijpelijke taal dient te zijn opgesteld. Dit is ook het doel van een dagvaarding c.q. tenlastelegging: een verdachte moet op basis van de tenlastelegging – in samenhang met het strafdossier – kunnen weten waartegen hij zich moet verweren. Naar het oordeel van de rechtbank is de Nederlandse taal voldoende begrijpelijk voor verdachte, zodat hij weet waartegen hij zich moet verweren. Hieraan doet niet af dat men voor de interpretatie van de tenlastelegging mogelijk moet teruggrijpen op de tekst van de originele taal waarin de (onderliggende) regelgeving is opgesteld. Er is geen rechtsregel die bepaalt dat de tenlastelegging dient te zijn opgesteld in dezelfde taal als de onderliggende (Europese) regelgeving waarop de mogelijk overtreden wettelijke bepaling is gebaseerd. Ook het feit dat er mogelijk een ander (lees: verkeerd) wetsartikel onder de tenlastelegging staat vermeld, maakt niet dat de dagvaarding op dit punt nietig zou zijn.

De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de dagvaarding voldoende feitelijk omschreven is en ook overigens aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet.

De dagvaarding is daarom geldig.

De rechtbank is bevoegd.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Het onder “de geldigheid van de dagvaarding” gevoerde verweer zou volgens de verdediging subsidiair kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Gelet op het oordeel van de rechtbank zoals hiervoor beschreven, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze conclusie van de verdediging te volgen.

De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de doorzoeking op 2 maart 2010 op het perceel van verdachte aan de [adres] rechtmatig is geweest en dat al hetgeen is aangetroffen als bewijs kan worden gebruikt voor de feiten 1, 2 en 3 primair.

De officier van justitie acht de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de aangetroffen goederen tijdens de doorzoeking op

2 maart 2010 in de loods en op het terrein van verdachte, alsmede de tests van het NFI waaruit blijkt dat de aangetroffen stoffen amfetamine, MDMA, BMK, zoutzuur en methanol bevatten. Een groot gedeelte van deze goederen en stoffen lag in een door middel van een hangslot afgesloten gedeelte van de loods. Verdachte heeft verklaard dat hij de enige was met de sleutels van het hangslot. Op een sigarettenpeuk die in de loods is aangetroffen, is DNA-materiaal van verdachte aangetroffen. In een aanhanger die op het terrein stond, bevond zich afval met een sterke amfetaminegeur. Tussen het afval werden ook verzekeringspolissen op naam van verdachte aangetroffen.

In de auto waarmee verdachte tijdens de doorzoeking het terrein op kwam gereden, is een vuilniszak aangetroffen met de geur van amfetamine. In deze vuilniszak zaten vier stukken karton waarop een mengverhouding stond beschreven tussen caustic soda en water.

Deze berekeningen passen volgens het LFO bij de productie van amfetamine. Tevens zijn etiketten aangetroffen die overeenkomen met verpakkingen van aceton en BMK die in de loods zijn gevonden. Het LFO heeft geconcludeerd dat, gelet op al hetgeen is aangetroffen, er vermoedelijk sprake was van een voormalige grootschalige productielocatie van amfetamine en MDMA.

Deze feiten en omstandigheden gelden ook voor feit 3, overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. In de visie van het Openbaar Ministerie dient ook degene die de geregistreerde stoffen bestelt en ontvangt of vervaardigt met de bedoeling die zelf te gebruiken voor de productie van verdovende middelen (de zogenoemde eindgebruiker), te worden beschouwd als marktdeelnemer. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën richt zich ook op die personen die zich bezighouden met de illegale productie van synthetische drugs. Daarmee acht de officier van justitie ook feit 3 primair wettig en overtuigend bewezen.

4.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op de volgende punten:

- Feit 1 en 2: door de wijze van tenlasteleggen is er sprake van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht;

- Feit 2: uit onderzoek of de rapportage van het LFO komt niet naar voren dat met de aangetroffen “ouwe rotzooi” weer verder kan worden gewerkt, waardoor het niet kan worden gekwalificeerd als het voorbereiden of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van feit 2;

- Feit 2, artikel 10a van de Opiumwet en binnen en buiten het grondgebied brengen: hiervan dient vrijspraak te volgen nu de goederen al binnen het grondgebied van Nederland zijn;

- Feit 2, gelegenheid, middelen of inlichtingen ten opzichte van een ander: er dient vrijspraak te volgen, nu er geen andere persoon in beeld is gekomen;

- Feit 2, artikel 10a van de Opiumwet, gelegenheid, middelen of inlichtingen ten opzichte van zichzelf: hiervoor geldt hetgeen is aangevoerd ten aanzien van “ouwe rotzooi”, er dient derhalve vrijspraak te volgen;

- Feit 2, het voorhanden hebben van chemicaliën, grondstoffen en “hardware”: er is onvoldoende bewijs voor het “weten of ernstige reden om te vermoeden”, de feitelijke omschrijving van “chemicaliën en grondstoffen” is niet onderscheidend, het voorhanden hebben hiervan is op zichzelf niet strafbaar en de duiding “hardware” is zonder nadere toelichting niet te begrijpen in de zin van de Opiumwet. Gelet hierop dient vrijspraak te volgen;

- Feit 3: verdachte dient te worden vrijgesproken of ontslagen te worden van rechtsvervolging ten aanzien van feit 3, omdat, bij een veroordeling wegens de feiten 1 en/of 2, verdachte een eindgebruiker/eigengebruiker is en geen marktdeelnemer. Bovendien is deze meldingsplicht in strijd met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) besloten liggende rechtsbeginsel dat iemand zichzelf niet hoeft te belasten. Subsidiair heeft de verdediging bepleit om deze kwesties in het kader van prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie;

- Naar de mening van de verdediging is niet te bewijzen dat er formamide is vervoerd, volgens de verdediging zou het gaan om hout;

- De leden van het LFO zijn geen deskundigen;

- De afgelegde verklaringen van verdachte en het in het bezit hebben van de sleutels van het hangslot van de toegangsdeur tot de loods dient te worden uitgesloten van het bewijs, gelet op de Salduz-jurisprudentie;

- De doorzoeking op 2 maart 2010 was onrechtmatig, omdat verdachte voor dinsdag 2 maart 2010 om 10:55 uur zonder enige reden of grond als verdachte is aangemerkt. De verdenking kreeg eerst handen en voeten toen het hangslot van de staldeur – onrechtmatig – werd geforceerd;

- De Nederlandse en Belgische observaties zijn in strijd met artikel 6 en/of artikel 8 van het EVRM, in die zin dat de observaties zijn bevolen door een lid van het Openbaar Ministerie en niet (gecontroleerd zijn) door een rechter;

- Nu er op geen enkel moment een nulpunt is vastgelegd, kan niet worden bewezen dat de Volkswagen Transporter op enig moment geladen en vervolgens weer gelost zou zijn;

- Er is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, nu de activiteitenjournaals niet door de observanten worden ondertekend en in het wel door een verbalisant ondertekend voorblad over de werkwijze van observeren en de totstandkoming van de verslaglegging niets is vermeld;

- Alle opgezette, verkregen en schriftelijk vastgelegde observaties zijn onrechtmatig, onbetrouwbaar en ondeugdelijk, en dienen daardoor van het bewijs te worden uitgesloten wegens strijd met het Wetboek van Strafvordering en/of artikel 6 van het EVRM;

- De jegens verdachte tot stand gekomen verdenking is uitsluitend gebaseerd op een verklaring van verbalisant Q508, welke verklaring als uiterst onbetrouwbaar dient te worden uitgesloten van het bewijs;

- Het technisch hulpmiddel (het peilbaken) voldeed niet aan de wettelijke eisen en bovendien was er geen sprake van “normaal gebruik”. De inzet van het technisch hulpmiddel is derhalve onrechtmatig en de gegevens zijn onbetrouwbaar, waardoor de resultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs;

- De verdediging meent dat de heer [naam deskundige] ten onrechte door de rechtbank als deskundige in de zin van het Wetboek van Strafvordering is aangemerkt;

- Het gesloten proces-verbaal van de rechter-commissaris in de artikel 187d-procedure is ten onrechte (nog) niet aan het dossier toegevoegd.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

Inleiding

De verdediging heeft een groot aantal verweren gevoerd. De rechtbank stelt voorop dat een aantal van deze verweren geen nadere bespreking behoeft. Dit geldt allereerst voor de verweren die zien op het bewijs voor het transport van chemicaliën op 8 januari 2010 vanuit een loods in [plaatsnaam] (België) naar [plaatsnaam]. De rechtbank zal in de zaak van verdachte geen gebruik maken van bewijsmiddelen met betrekking tot een dergelijk transport. Wellicht zijn er aanwijzingen dat er een verband bestaat tussen de loods in [plaatsnaam] en hetgeen in [plaatsnaam] is aangetroffen, wettig en overtuigend bewijs hiervoor ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank. Bespreking van de verweren met betrekking tot het bewijs voor dit transport kan daarom achterwege blijven. Voorts zal de rechtbank slechts ingaan op de uitdrukkelijk gevoerde verweren en onderbouwde standpunten van de verdediging waaraan een duidelijke conclusie is verbonden. Verweren waarvoor dit niet geldt, zal de rechtbank onbesproken laten.

De rechtmatigheid van de doorzoeking op het adres [adres] te [plaatsnaam]

Aanleiding voor de doorzoeking

Op 2 maart 2010 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het erf en de bijgebouwen aan de [adres] te [plaatsnaam]. In haar requisitoir heeft de officier van justitie aangegeven dat de volgende feiten en omstandigheden aanleiding zijn geweest voor de doorzoeking. Medeverdachte [mededader 1] is op 8 januari 2010 met een bestelbus naar [plaatsnaam] geweest. Uit onderzoek is gebleken dat dit ook op 7 en 11 januari 2010 is gebeurd en dat op die dagen de bestelbus in Nederland is overgenomen door [mededader 2] en [[mededader 3]] [mededader 2] en [mededader 3] zijn op die dagen met de bus naar [plaatsnaam] gereden, waar op 14 januari 2010 een productielocatie voor synthetische drugs is aangetroffen. In februari 2010 is een amfetaminelaboratorium aangetroffen in [plaatsnaam] De verdachte van dit laboratorium had ook chemicaliën gehaald in België. Op 8 januari 2010 is besloten een peilbaken te plaatsen in de bestelbus. Een observant is de bestelbus aan het einde van de middag tegemoet gereden en had het vermoeden dat de bus op dat moment gelost was. Uit peilbakengegevens bleek dat de bus, na het plaatsen van het baken en vóór het moment dat de observant de bus zag, op twee locaties had stilgestaan. Eén van deze locaties was het perceel [adres] te [plaatsnaam]. De interpretatie was toen dat de bus daar ongeveer tien minuten had stilgestaan. Deze locatie was afgelegen en kwam wat dat betreft overeen met de locaties [plaatsnaam] en [plaatsnaam]

De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie bij haar beslissing tot doorzoeking uitsluitend de beschikking had over het proces-verbaal van de observatie op 8 januari 2010. De overige processen-verbaal waaruit de door de officier van justitie genoemde feiten en omstandigheden zouden kunnen blijken, zijn namelijk pas opgesteld na de doorzoeking op 2 maart 2010. Hierdoor zijn de mededelingen van de officier van justitie over de aanleiding voor de doorzoeking niet toetsbaar.

De rechtbank overweegt hierover het volgende. De officier van justitie heeft gesteld dat zij vóór de doorzoeking op 2 maart 2010 op de hoogte is gesteld van de door haar genoemde feiten en omstandigheden die aanleiding zijn geweest voor de doorzoeking. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen, temeer daar deze feiten en omstandigheden zich in de periode voorafgaand aan 2 maart 2010 hebben voorgedaan. Dat niet al deze feiten en omstandigheden vóór 2 maart 2010 in een proces-verbaal zijn neergelegd, doet hier niet aan af. De stelling van de verdediging dat tot de doorzoeking is besloten enkel op basis van het proces-verbaal van de observatie op 8 januari 2010, is dan ook feitelijk onjuist.

De observaties

Voorafgaand aan de doorzoeking op het perceel [adres] te [plaatsnaam] op

2 maart 2010 hebben op verschillende dagen observaties plaatsgevonden, zowel in Nederland als in België. Daarbij is op 8 januari 2010 ook geobserveerd door middel van een peilbaken dat is geplaatst op de Volkswagen Transporter met kenteken [( [( - - )]] Deze observaties, en dan met name de observaties op 8 januari 2010 en de op die dag gegenereerde peilbakengegevens, zijn volgens de officier van justitie (mede) aanleiding geweest voor de doorzoeking. De verdediging heeft aangevoerd dat de observaties in zowel Nederland als België onrechtmatig, onbetrouwbaar en ondeugdelijk zijn en daarom dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat daarmee ook wordt bepleit dat de observaties niet mogen worden gebruikt om het redelijk vermoeden dat op de [adres] te [plaatsnaam] de Opiumwet werd overtreden, te onderbouwen. De verdediging heeft in het kader van dit verweer een aantal punten naar voren gebracht. De rechtbank zal deze punten in het hiernavolgende bespreken.

Allereerst heeft de verdediging betoogd dat de observaties in Nederland in strijd zijn met artikel 6 en/of artikel 8 van het EVRM, omdat het bevel tot (stelselmatige) observatie is gegeven door een officier van justitie, en niet door een rechter, en ook daarna elke rechterlijke controle heeft ontbroken. Ten aanzien van de observaties in België heeft de verdediging betoogd dat het niet ter beschikking stellen van de stukken uit het zogenoemde vertrouwelijke dossier die betrekking hebben op het gebruik van technische hulpmiddelen (waaronder camera’s) en informanten, leidt tot strijd met artikel 6 van het EVRM. Uit hetgeen de verdediging ter onderbouwing hiervan heeft aangevoerd, begrijpt de rechtbank dat de verdediging de bevindingen van de Belgische observatie op 8 januari 2010 wenst te controleren aan de hand van (mogelijke) camerabeelden en dat de verdediging wenst te toetsen of gebruik is gemaakt van (gestuurde) informanten.

De rechtbank overweegt dat de bevelen tot observatie zijn gegeven jegens [mededader 4] dan wel jegens [mededader 4], medeverdachte [mededader 1] en N.N., en dus niet specifiek jegens verdachte. Voorts is niet gebleken dat verdachte feitelijk het object is geweest van de observaties of zelfs maar is waargenomen door één van de observanten. Voor zover al sprake zou zijn van een vormverzuim, is de rechtbank daarom van oordeel dat dit vormverzuim in ieder geval niet jegens verdachte is begaan. Dit geldt ook voor de observaties in België, omdat verdachte evenmin het object van de observaties in België is geweest. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.

Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de bij het uitvoeren van de observaties en de verslaglegging daarvan gehanteerde werkwijze in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Daarbij heeft de verdediging er onder meer op gewezen dat er geen algemene richtlijnen bestaan waaraan observatieteams moeten voldoen, de bevindingen worden verwerkt door een notulist die zelf ook observatiewerkzaamheden verricht en wiens notulen worden vernietigd, er achteraf nog bevindingen kunnen worden aangevuld en het verslag van de observatie niet digitaal beveiligd wordt opgeslagen.

De rechtbank overweegt dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom de vermeende gebreken in de uitvoering en de verslaglegging van de observatiewerkzaam-heden zouden leiden tot strijd met artikel 6 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet gebleken dat de elementen waarop de verdediging heeft gewezen zouden leiden tot een praktijk die in het algemeen onbetrouwbare of ondeugdelijke informatie oplevert. De rechtbank zal daarom ook dit verweer verwerpen.

Ten slotte heeft de verdediging erop gewezen dat het activiteitenjournaal, dat van de verschillende observaties is opgemaakt, niet door de observanten wordt ondertekend. Door een wel op naam verbaliserende opsporingsambtenaar wordt een standaard voorblad opgemaakt, waarin slechts is vermeld op welke datum is geobserveerd en dat de observanten met opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren zijn. Hiermee is volgens de verdediging niet voldaan aan de verbaliseringsplicht die voortvloeit uit artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank overweegt dat artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering voorschrijft dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing verricht of bevonden is. Voor zover in het kader van de verslaglegging van de observaties, die ook in het onderzoek jegens verdachte een rol spelen, in strijd met deze bepaling zou zijn gehandeld, kan naar het oordeel van de rechtbank sprake zijn van een vormverzuim jegens verdachte. Een dergelijk vormverzuim heeft bovendien betrekking op een norm die ook het belang van verdachte beoogt te beschermen. Het verweer stuit dan ook niet af op de zogenoemde Schutznorm, zodat de rechtbank het verweer inhoudelijk zal bespreken.

Uit het dossier is gebleken dat de Operationeel Chef van de Unit Observatie een proces-verbaal opstelt, waarin de datum, het tijdstip en het subject van de observatie zijn vermeld. Het activiteitenjournaal, met daarin de bevindingen tijdens de observatie, wordt als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd. In het proces-verbaal is voorts vermeld dat alle in het activiteitenjournaal onder codenummer vermelde medewerkers met opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren van politie zijn. Het proces-verbaal is ondertekend door de Operationeel Chef van de Unit Observatie. Hiermee wordt naar het oordeel van de rechtbank formeel aan de verbaliseringsplicht voldaan. Uit de verklaring van observant Q508 bij de rechter-commissaris leidt de rechtbank af dat de observanten kort na de observatie het activiteitenjournaal samen opstellen, op basis van de aantekeningen die de notulist tijdens de observatie heeft gemaakt. In deze aantekeningen zijn de observaties die door de verschillende observanten zijn gedaan en per mobilofoon zijn meegedeeld, weergegeven. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor ook materieel in overeenstemming met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering wordt gehandeld. Het verweer wordt daarom verworpen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de beschreven handelwijze juist ten doel heeft zo spoedig mogelijk het proces-verbaal te kunnen opmaken en ondertekenen. Het ter zitting gebleken ongewenste neveneffect van deze handelwijze – namelijk dat er na verzending van het proces-verbaal met bijlage nog wijzigingen kunnen worden aangebracht in het activiteitenjournaal – kan op meerdere (eenvoudige) wijzen worden bestreden.

Gelet op het voorgaande is het de rechtbank niet gebleken dat de observaties onrechtmatig, onbetrouwbaar of ondeugdelijk zouden zijn. De observaties, en dan met name de observaties op 8 januari 2010, konden daarom door de officier van justitie worden gebruikt ter onderbouwing van het redelijk vermoeden dat op het perceel aan de [adres] te [plaatsnaam] de Opiumwet werd overtreden.

De bevindingen van observant Q508

In het activiteitenjournaal met betrekking tot de observaties op 8 januari 2010 is vermeld dat observant Q508 om 17.38 uur zag dat de Volkswagen Transporter, voorzien van het kenteken [( - - )], komende uit de richting van [plaatsnaam] over de Roosendaalsebaan via de Hoekvensedreef in de richting van Schijf reed. In het aanvullend activiteitenjournaal met betrekking tot diezelfde observatie is vermeld dat Q508 zag dat de bestelbus deze bochten met een zodanige snelheid nam dat de bus in de bochten flink overhelde en heen en weer schudde. Door de heftige bewegingen kreeg hij het vermoeden dat de bestelbus niet geladen was.

Bij de rechter-commissaris en ter zitting heeft observant Q508 een aantal verklaringen afgelegd over zijn waarnemingen op 8 januari 2010. De verdediging heeft betoogd dat deze verklaringen uiterst onbetrouwbaar zijn en daarom dienen te worden uitgesloten van het bewijs, terwijl de verdenking jegens verdachte uitsluitend is gebaseerd op deze verklaringen. Daarbij heeft de verdediging erop gewezen dat de Volkswagen Transporter blijkens de peilbakengegevens op het tijdstip 17.38 uur niet op de locatie was waar Q508 verklaart de bestelbus te hebben gezien, Q508 de bevinding dat hij heeft gezien dat de Volkswagen Transporter via de Hoekvensedreef reed ter zitting heeft aangepast en dat Q508 een en ander niet goed heeft kunnen zien als gevolg van de weersomstandigheden en het feit dat het donker was.

De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat de verdediging bepleit dat de bevindingen van observant Q508 onbetrouwbaar zijn en daarom niet grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing om tot doorzoeking over te gaan. De rechtbank stelt vast dat Q508 bij de rechter-commissaris en ter zitting een aantal malen onder ede een verklaring heeft afgelegd over zijn waarnemingen op 8 januari 2010. Daarbij is hij erbij gebleven dat hij de waarnemingen zoals vermeld in de beide activiteitenjournaals (zelf fysiek) heeft gedaan, met uitzondering van de waarneming dat de Volkswagen Transporter via de Hoekvensedreef is gereden. Hierover heeft Q508 ter zitting van 29 oktober 2012 verklaard dat hij de kruising met de Hoekvensedreef waar de Volkswagen Transporter rechtsaf is gegaan, nooit heeft kunnen zien en dat dit een interpretatie van de bakengegevens is geweest. De rechtbank leidt hieruit af dat Q508, anders dan uit het activiteitenjournaal lijkt te kunnen worden opgemaakt, niet zelf heeft waargenomen dat de Volkswagen Transporter via de Hoekvensedreef is gereden. Dit neemt niet weg dat deze constatering blijkens de peilbakengegevens op zichzelf juist is geweest. Voorts acht de rechtbank bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bevindingen van Q508 van belang dat hij ter zitting, na ermee te zijn geconfronteerd dat hij de waarneming niet zelf kon hebben gedaan, meteen heeft erkend dat het anders was gegaan dan uit het activiteitenjournaal leek te blijken en voor het overige tijdens de getuigenverhoren consistent heeft verklaard. Ten aanzien van de mogelijke discrepantie tussen de locatie waar Q508 de Volkswagen Transporter om 17.38 uur verklaart te hebben gezien en de locatie waar de Volkswagen Transporter zich blijkens de peilbakengegevens op dit tijdstip bevond, is als mogelijke verklaring naar voren gekomen dat het horloge van Q508 niet gelijk liep met de GPS-gestuurde klok van het peilbaken. De rechtbank acht dit een plausibele verklaring voor deze mogelijke discrepantie. Voorts is de rechtbank van oordeel dat een ervaren observant als Q508 ook in de door de verdediging geschetste (weers)omstandigheden de waarnemingen zoals vermeld in het activiteitenjournaal heeft kunnen doen. De rechtbank acht de bevindingen van Q508 daarom betrouwbaar en zal het verweer van de verdediging verwerpen.

Inzet van het peilbaken op 8 januari 2010

De verdediging heeft aangevoerd dat het peilbaken, waarvan de Volkswagen Transporter met kenteken [( - - )] was voorzien, niet rechtmatig is gebruikt. De door het peilbaken gegenereerde gegevens dienen daarom te worden uitgesloten van het bewijs, aldus de verdediging. De rechtbank zal het verweer van de verdediging zo opvatten dat daarmee ook wordt betoogd dat de genoemde gegevens niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing tot doorzoeking.

De rechtbank overweegt dat het bevel tot observatie, waarbij is bepaald dat een peilbaken kan worden geplaatst op het voertuig met kenteken [( - - )], niet jegens verdachte is gegeven. Voorts is niet gebleken dat verdachte feitelijk het object is geweest van de observatie op 8 januari 2010 of zelfs maar is waargenomen door één van de observanten. Weliswaar is door middel van het peilbaken vastgesteld dat het voertuig enige tijd in de nabijheid van het terrein van verdachte aan de [adres] te [plaatsnaam] is geweest, maar hierin ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om ook verdachte als het object van de observatie middels het peilbaken aan te merken. Voor zover al sprake zou zijn van een vormverzuim bij het gebruik van het peilbaken, is de rechtbank daarom van oordeel dat dit in ieder geval niet jegens verdachte is begaan. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.

Conclusie ten aanzien van de rechtmatigheid van de doorzoeking van het terrein aan de [adres] te [plaatsnaam]

Gelet op het voorgaande konden de door de officier van justitie genoemde feiten en omstandigheden dienen ter onderbouwing van haar beslissing om het erf en de bijgebouwen op de [adres] te [plaatsnaam] te doorzoeken. Uit deze feiten en omstandigheden heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank kunnen afleiden dat op het perceel mogelijk chemicaliën die konden dienen voor de vervaardiging van verdovende middelen, waren achtergelaten. De officier van justitie heeft daarom redelijkerwijs kunnen vermoeden dat op dit perceel een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Opiumwet was de officier van justitie dan ook gerechtigd het perceel te doorzoeken.

De verdediging heeft gesteld dat niet vaststaat dat de Volkswagen Transporter met kenteken [( - - )] op 8 januari 2010 op het perceel aan de [adres] te [plaatsnaam] is gelost, maar dat er een alternatief scenario is. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit scenario nader te onderzoeken. In het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de doorzoeking is slechts van belang of er een redelijk vermoeden was dat er op 8 januari 2010 chemicaliën op het perceel waren achtergelaten. Dat er wellicht een andere mogelijkheid zou zijn, doet aan het bestaan van dit redelijke vermoeden niet af.

Bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1 en 2

Op 2 maart 2010 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden op het terrein van verdachte aan de [adres], gemeente Zundert. Op het perceel werden allerlei goederen en stoffen aangetroffen die te maken hebben met de productie van synthetische drugs, zoals een RVS-ketel (aangetroffen in de paardenstal, ruimte 01.03.014), spiraalkoelers, een roermotor, speciekuipen, BMK, methanol, zoutzuur en caustic soda. Naast gebruikte verpakkingen van de genoemde stoffen werden er ook volle verpakkingen aangetroffen, te weten drie 25 liter vaten met zoutzuur, 14 emmers met caustic soda, één 25 liter jerrycan en vier 5 liter jerrycans met methanol. Tevens werden vloeistoffen aangetroffen die positief testten op de aanwezigheid van amfetamine en MDMA en werd in een witte jerrycan ongeveer 1 kilogram bruine brokken aangetroffen van een stof die positief testte op amfetamine. Uit tests van het NFI bleek dat de stoffen inderdaad amfetamine, MDMA, BMK, zoutzuur, caustic soda en methanol bevatten. Van de RVS-ketel is bekend dat deze ketel onder andere gebruikt wordt bij de productie van synthetische drugs, en deze ketel bleek na NFI-onderzoek ook een zeer lage concentratie BMK te bevatten.

Het LFO heeft geconcludeerd dat, gezien de hoeveelheid aangetroffen verpakkingen chemicaliën, drugsafval en aangetroffen gebruikte productiemiddelen, er sprake is van een voormalige grootschalige productielocatie voor vermoedelijk amfetamine en/of MDMA.

Ingeschat wordt dat deze productie geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden, te weten tussen januari 2008 en eind 2009.

De genoemde goederen en stoffen werden voornamelijk aangetroffen in een voormalige varkensstal (ruimte 01.01), die met dubbele deuren en een hangslot was afgesloten.

Nadat verdachte bij de locatie was gearriveerd, heeft hij verklaard dat hij de enige was die de beschikking had over de sleutels van dit hangslot. De sleutels van deze loods bleken op dat moment ook in het bezit te zijn van verdachte. In het afgesloten gedeelte van de loods is in een vuilniszak met afval een sigarettenpeuk aangetroffen. Op deze sigarettenpeuk is een DNA-profiel aangetroffen welke afkomstig kan zijn van verdachte. De berekende frequentie van het DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank leidt hieruit af dat dit een sigarettenpeuk is die van verdachte afkomstig is.

In de Renault Kangoo waarmee verdachte tijdens de doorzoeking het terrein op kwam gereden , is een vuilniszak aangetroffen met de geur van amfetamine. In deze vuilniszak werden vier stukken karton aangetroffen waarop een mengverhouding stond beschreven tussen caustic soda en water. Deze berekeningen passen volgens het LFO bij de productie van amfetamine. Tevens zijn etiketten aangetroffen die overeenkomen met verpakkingen van aceton en BMK die in de loods zijn gevonden.

Bewijsverweren

“Ouwe rotzooi”

De verdediging heeft aangevoerd dat uit het LFO-rapport zou blijken dat er slechts sprake is van zogenoemde “ouwe rotzooi”, afkomstig van een productieproces dat heeft plaatsgevonden in de periode tussen januari 2008 en eind 2009. Hiermee zou niet verder kunnen worden gewerkt in de pleegperiode van januari tot en met maart 2010. Dit zou volgens de verdediging tot vrijspraak van feit 2 moeten leiden.

De rechtbank stelt echter vast dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat het slechts zou gaan om “ouwe rotzooi”. Naast de vele lege verpakkingen en verpakkingen met restanten grondstoffen en chemicaliën, waren er op de locatie ook grote hoeveelheden nog niet verwerkte chemicaliën en bovendien hardware aanwezig waarmee nog synthetische drugs geproduceerd zouden kunnen worden. Daarbij komt dat verdachte in zijn auto aantekeningen had liggen die betrekking hadden op de productie van amfetamine. Gelet hierop zal de rechtbank dit verweer van de verdediging verwerpen.

Wetenschap verdachte

Voorts heeft de verdediging ten aanzien van feit 2 het volgende opgemerkt. Volgens de verdediging ontbreken de bewijsmiddelen voor het onder 2 tenlastegelegde onderdeel “weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat die bestemd zijn tot het plegen van dat feit”. De rechtbank leidt het opzet echter af uit de omstandigheden waaronder de hiervoor – onder het kopje “Bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1 en 2 – genoemde goederen zijn aangetroffen. De aangetroffen chemicaliën en hardware zijn in combinatie met elkaar geschikt voor de productie van synthetische drugs. Voorts is het grootste deel van de chemicaliën aangetroffen in een onderdeel van de voormalige varkensstallen dat met dubbele deuren en een hangslot was afgesloten. Bovendien zijn bij verdachte vier stukken karton met daarop de mengverhouding tussen caustic soda en water aangetroffen, hetgeen past bij de productie van amfetamine. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte wist dat de chemicaliën en hardware bedoeld waren voor de productie van synthetische drugs.

Salduz

Ten slotte heeft de verdediging ten aanzien van het bewijs bepleit dat de verklaringen van verdachte dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De verdediging stelt dat de vraag aan verdachte met betrekking tot de sleutels van de loods gezien moet worden als het eerste verhoor. Verdachte is daarbij niet gewezen op zijn recht op bijstand van een advocaat. Dit is een schending die zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting.

Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een situatie waarin de Salduz-normen van toepassing zijn. Er was geen sprake van een aanhouding, noch van een met een aanhouding vergelijkbare situatie. De omstandigheid dat verdachte alleen was en werd omringd door drie verbalisanten, is daarvoor onvoldoende. Tevens ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling dat de verbalisanten verdachte welbewust niet zouden hebben aangehouden om op die wijze de Salduz-normen te omzeilen. Verdachte werd door de verbalisanten slechts gevraagd naar de sleutels van de loods. De rechtbank merkt op dat het Wetboek van Strafvordering verbalisanten toestaat om een verdachte

– alvorens hij eventueel wordt aangehouden – een vraag te stellen. Verdachte was in de gelegenheid om deze vraag niet te beantwoorden of zich aan de situatie te onttrekken.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het Salduz-verweer van de verdediging verwerpen en de verklaring van verdachte en het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de sleutels van de loods voor het bewijs gebruiken.

Toevoeging gesloten proces-verbaal artikel 187d-procedure

De rechtbank heeft op dit verzoek al in een eerder stadium een beslissing genomen en ziet geen reden om op deze beslissing terug te komen. Het gesloten proces-verbaal zal derhalve niet aan het dossier worden toegevoegd.

Conclusie ten aanzien van de feiten 1 en 2

Alles afwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 2 maart 2010 in [plaatsnaam] ongeveer 1000 gram amfetamine aanwezig heeft gehad (feit 1) en dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen ten aanzien van Opiumwetfeiten (feit 2). De pleegperiode van feit 2 leidt de rechtbank af uit de aangetroffen hardware en de conclusies van het LFO, waaruit blijkt dat er op deze locatie al veel eerder dan maart 2010 is geproduceerd.

Feit 3

Verdachte wordt - kort gezegd - primair verweten dat hij als marktdeelnemer opzettelijk BMK, zoutzuur, aceton en andere stoffen heeft vervoerd, opgeslagen en voorhanden heeft gehad, zonder daarvan melding te maken aan de bevoegde instanties, terwijl er aanwijzingen waren dat die stoffen misbruikt zouden worden voor de vervaardiging van verdovende middelen. Subsidiair wordt hem - kort gezegd - verweten dat hij als marktdeelnemer opzettelijk zonder vergunning BMK en PMK in zijn bezit heeft gehouden, heeft opgeslagen, heeft vervaardigd en heeft verwerkt.

Artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën bepaalt dat het is verboden om te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 3, tweede lid, en artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PbEU L 47) (hierna te noemen: Verordening nr. 273/2004). Artikel 3, tweede lid, van Verordening nr. 273/2004 bepaalt dat marktdeelnemers een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning dienen te verkrijgen, alvorens geregistreerde stoffen van categorie I van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen. Artikel 8 van Verordening nr. 273/2004 schrijft voor dat marktdeelnemers de bevoegde instanties onverwijld in kennis stellen van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. In artikel 2, onderdeel d, van Verordening nr. 273/2004 is marktdeelnemer gedefinieerd als elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. In onderdeel c van deze bepaling is in de handel brengen omschreven als elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Gemeenschap, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Gemeenschap, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen.

Volgens de verdediging kan verdachte niet worden aangemerkt als marktdeelnemer, omdat hij als eindgebruiker van de chemicaliën dient te worden beschouwd. De verdediging heeft de rechtbank verzocht een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) over de betekenis van het begrip marktdeelnemer.

De rechtbank overweegt dat het Hof ’s-Hertogenbosch in een arrest van 18 oktober 2011 (niet gepubliceerd) reeds een uitleg heeft gegeven van het begrip marktdeelnemer. Het Hof overweegt in dit arrest dat, gelet op de tekst van artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de artikelen 2 en 8 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren alsmede de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 779, nr.5) en de Memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 329, nr. 3), de Wet voorkoming misbruik chemicaliën ten doel heeft te voorkomen dat grondstoffen terecht komen bij personen die zich bezighouden met de vervaardiging van verdovende middelen uit deze grondstoffen. Gelet op dat doel wordt met de levering van geregistreerde stoffen in Verordening nr. 273/2004 gedoeld op het afleveren van geregistreerde stoffen aan een ander (handelaars, leveranciers, vervoerders als tussenpersonen) en niet op het in ontvangst nemen van deze stoffen met het doel deze vervolgens zelf te gebruiken voor het vervaardigen van verdovende middelen (eindgebruikers).

Het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2012, waarnaar de officier van justitie heeft verwezen, lijkt in een andere richting te wijzen. In dit arrest worden echter in het geheel geen woorden gewijd aan de vraag wat onder het begrip marktdeelnemer dient te worden verstaan. De rechtbank ziet daarom geen aanknopingspunt om uit te gaan van een andere uitleg van het begrip marktdeelnemer dan de uitleg die het Hof ’s-Hertogenbosch daaraan in het arrest van 18 oktober 2011 heeft gegeven. Gelet op de door het Hof gegeven uitleg, die naar het oordeel van de rechtbank duidelijk is, acht de rechtbank het niet nodig om een vraag over het begrip marktdeelnemer voor te leggen aan het Hof van Justitie.

De rechtbank overweegt dat op het erf en in de bijgebouwen van het terrein van verdachte aan de [adres] te [plaatsnaam], naast chemicaliën en productiemiddelen, een grote hoeveelheid afval die in verband wordt gebracht met de productie van amfetamine is aangetroffen. Dit wijst erop dat verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de productie van verdovende middelen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden uitgesloten dat verdachte de bij de doorzoeking aangetroffen chemicaliën en grondstoffen in ontvangst heeft genomen met het doel deze vervolgens zelf te gebruiken voor het vervaardigen van verdovende middelen. In dat geval kan hij niet als marktdeelnemer in de zin van Verordening nr. 273/2004 worden aangemerkt. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 3 primair en subsidiair tenlastegelegde.

4.4 De bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

1.

op 02 maart 2010 te [plaatsnaam], gemeente Zundert,opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1000 gram, van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

2.

in de periode van 8 januari 2010 tot en met 02 maart 2010 te [plaatsnaam], gemeente Zundert telkens om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de

Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, van amfetamine en/of MDMA, zijnde

amfetamine en MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet

behorende lijst I en/of een ander middel vermeld op de bij de Opiumwet

behorende lijst I,voor te bereiden en/of te bevorderen

zich of een ander gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen

van dat feit heeft trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten

hebbende verdachte (telkens)

- chemicaliën en grondstoffen en hardware bestemd voor de productie

van synthetische drugs voorhanden gehad en

- op karton geschreven aanwijzingen over mengverhoudingen caustic soda en

water ten behoeve van de productie van synthetische drugs voorhanden gehad.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.

5 De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging

6.1 De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van

12 maanden met aftrek van voorarrest.

6.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.

6.3 Het oordeel van de rechtbank

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een kilo amfetamine en aan voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. Verdachte heeft hiertoe chemicaliën, grondstoffen en hardware voorhanden gehad, waarvan hij wist dat deze bestemd waren voor de productie van synthetische drugs.

De rechtbank acht de bewezenverklaarde feiten ernstig. De productie van en handel in drugs dient krachtig te worden bestreden in verband met de schadelijkheid voor de volksgezondheid. Verdachte heeft zich kennelijk ingelaten met deze criminele activiteiten om extra inkomsten te verwerven, zonder rekening te houden met de mogelijk negatieve effecten voor anderen. Zo brengt de opslag van chemicaliën en de productie van synthetische drugs gevaren met zich mee, zoals brand- en ontploffingsgevaar en het vrijkomen van giftige stoffen. Daarnaast leveren harddrugs voor de gebruikers ernstige gezondheidsrisico’s op. Voorbereidingshandelingen dienen krachtig te worden bestreden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat ook de voorbereidingshandelingen voor de handel in drugs gepaard gaan met andere vormen van criminaliteit.

De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met het zeer beperkte strafblad van verdachte. Daarnaast zijn er geen bijzondere omstandigheden naar voren gekomen die maken dat de rechtbank hiermee rekening dient te houden bij de strafoplegging.

De rechtbank heeft dan ook met name gekeken naar de straftoemetingsrichtlijnen die deze rechtbank hanteert in soortgelijke zaken. Hoewel de feiten inmiddels ruim drie jaar oud zijn en de rechtbank verdachte integraal zal vrijspreken van feit 3 – daar waar de officier van justitie tot een bewezenverklaring van dit feit heeft gerekwireerd – is de rechtbank toch van oordeel dat de eis van de officier van justitie in dit geval te laag is, gelet op de aangetroffen hoeveelheid amfetamine en de straffen die de rechtbank oplegt in soortgelijke gevallen waarin voorbereidingshandelingen bewezen worden verklaard.

Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.

7 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a, 13 en 14 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8 De beslissing

De rechtbank:

Voorvragen

- verklaart de dagvaarding geldig;

- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;

Vrijspraak

- spreekt verdachte vrij van de onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten;

Bewezenverklaring

- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

feit 1: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;

feit 2: een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;

- verklaart verdachte strafbaar;

Strafoplegging

- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden;

- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.

Dit vonnis is gewezen door mr. Kok, voorzitter, mr. Pick en mr. Ebben, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Korsten en Van Rijs, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 april 2013.

Mr. Pick is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

BIJLAGE I: De tenlastelegging

1.

hij op of omstreeks 02 maart 2010 te [plaatsnaam], gemeente Zundert,

tezamen en in verenging met een ander of anderen, althans alleen

opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1000 gram, in elk geval een

hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een

middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;

art 2 ahf/ond C Opiumwet

art 10 lid 3 Opiumwet

2.

hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 8 januari

2010 tot en met 02 maart 2010 te [plaatsnaam], gemeente Zundert en/of (elders) in

Nederland (telkens)

tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen

om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de

Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, vervaardigen,

verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het

grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een

hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde

amfetamine en/of MDMA (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet

behorende lijst I en/of een ander middel vermeld op de bij de Opiumwet

behorende lijst I,

voor te bereiden en/of te bevorderen

zich of een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen

van dat feit heeft trachten te verschaffen en/of (een) voorwerp(en) en/of

(een) stof(fen) en/of (een) vervoermiddel(len) en/of geld(en) en/of andere

betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes

mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die

bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)

hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens)

- chemicaliën en/of grondstof(fen) en/of hardware bestemd voor de productie

van synthetische drugs voorhanden gehad en/of

- op karton geschreven aanwijzingen over mengverhoudingen caustic soda en

water ten behoeve van de productie van synthetische drugs voorhanden gehad;

art 10a lid 1 ahf/sub 3 alinea Opiumwet

art 10 lid 4 Opiumwet

art 10 lid 5 Opiumwet

3.

hij op een of meerdere tijdstip(en) in of omstreeks de periode van 8 januari

2010 tot en met 2 maart 2010 in [plaatsnaam] en/althans (elders) in Nederland

tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen

als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet onverwijld in

kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregisteerde

stoffen, dat/die er op wijst/wijzen of kan wijzen, dat deze in de handel te

brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de

illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen,

hebbende hij verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk een hoeveelheid BMK (1-Fenyl-2-Propanon) en/of zoutzuur en/of aceton en/of andere stoffen vervoerd

en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad;

(de terminologie is gebruikt in de zin van de Wet voorkoming misbruik

chemicaliën en de Verordening (EG) nummer 273/2004 van het Europees Parlement

en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecusoren)

artikel 2 onder 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën jo art 8 van de

EG-verordening nr 273/2004

art 4 lid 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën

subsidiair:

hij als marktdeelnemer, op een of meerdere tijdstip(en) in of omstreeks de periode

van 8 januari 2010 tot en met 2 maart 2010 te [plaatsnaam], gemeente Zundert, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen,

althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) geregistreerde stof(fen) van categorie I van bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, te weten (een) hoeveelhe(i)d(en) van een stof met/inhoudende 1-fenyl-2-propanon (BMK) en/of 3,4 methylenedioxyphenylpropan-2-on (PMK),

zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning, met het oog op levering in de Europese Gemeenschap, in zijn bezit heeft gehouden en/of heeft opgeslagen en/of heeft vervaardigd en/of heeft verwerkt en/of (aldus) in de handel heeft gebracht;

(de terminologie is gebruikt in de zin van de Wet voorkoming misbruik

Chemicaliën, de Verordening (EG) nummer 273/2004 van het Europees Parlement

en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecusoren)

(artikel 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën)

art 4 lid 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën