Home

Rechtbank Rotterdam, 22-01-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:256, ROT 22/5977, 22/5978, 22/5980 t/m 22/5986, 22/5988, 22/6024 en 23/5249

Rechtbank Rotterdam, 22-01-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:256, ROT 22/5977, 22/5978, 22/5980 t/m 22/5986, 22/5988, 22/6024 en 23/5249

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
22 januari 2024
Datum publicatie
1 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2024:256
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 22/5977, 22/5978, 22/5980 t/m 22/5986, 22/5988, 22/6024 en 23/5249

Inhoudsindicatie

NOW-1, cluster van 12 B.V.'s. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummers: 22/5977, 22/5978, 22/5980 t/m 22/5986, 22/5988, 22/6024 en 23/5249

[eiseres 2] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 2,

[eiseres 3] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 3,

[eiseres 4] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 4,

[eiseres 5] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 5,

[eiseres 6] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 6,

[eiseres 7] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 7,

[eiseres 8] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 8,

[eiseres 9] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 9,

[eiseres 10] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 10,

[eiseres 11] , te [plaatsnaam 1] , eiseres 11,

[eiseres 12] , te [plaatsnaam 2] , eiseres 12, tezamen eiseressen,

gemachtigde: mr. A. Danopoulos,

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,

gemachtigde: mr. H.J.J. Verhoeven.

Procesverloop

Bij twaalf afzonderlijke besluiten (de primaire besluiten), genoemd in bijlage 1, heeft verweerder de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de eerste Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW1) vastgesteld.

Bij twaalf afzonderlijke besluiten van 2 november 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en de hoogte van de definitieve tegemoetkoming gewijzigd.

Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiseressen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 20232 november 2022. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseressen hebben in april 2020 aanvragen ingediend om verlening van een tegemoetkoming in de loonkosten als bedoeld in de NOW-1, vanwege een verwacht omzetverlies van 39% per 1 april 2020. Verweerder heeft eiseressen hierop een tegemoetkoming verleend vanwege een verwacht omzetverlies over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 (de meetperiode) en een voorschot betaald. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de definitieve tegemoetkoming vastgesteld, het werkelijke percentage omzetverlies vastgesteld op 25% en bepaald dat eiseressen bedragen dienen terug te betalen.

2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de referentieomzet-periode gewijzigd naar 1 december 2019 tot en met 29 februari 2020. Verder heeft verweerder geconcludeerd dat de onderneming [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) onderdeel uitmaakt van het concern en het omzetverlies, inclusief de omzet van [naam bedrijf] , vastgesteld op 28%.

3. Eiseressen voeren in beroep – samengevat – aan dat ten onrechte de gehele omzet van [naam bedrijf] is meegenomen in de bepaling van de omzetdaling. Volgens eiseressen is [naam bedrijf] een Nederlandse rechtspersoon, maar heeft zij nagenoeg geen activiteiten in Nederland. Bijna alle activiteiten worden in Cuba verricht, binnen een zogeheten vaste inrichting.

De activiteiten van het Nederlandse deel van deze vennootschap bestaan (enkel) uit het financieren van de vaste inrichting in Cuba en algemeen management. In Nederland worden geen salarissen uitgekeerd aan werknemers waardoor in Nederland geen sprake is van verzekerd loon. Eiseressen stellen dat [naam bedrijf] niet in aanmerking komt voor een subsidie op grond van de NOW-1 omdat geen sprake is van SV-loon, maar dat haar omzet wel wordt meegerekend bij de vaststelling van de omzetdaling en dat dit leidt tot een lagere omzetdaling en ook een lagere subsidie. Volgens eiseressen is dit op grond van artikel 6, vierde lid, van de NOW-1 een onjuiste uitleg van de bedoeling van de wet. Uit de toelichting op het hiervoor genoemde artikel blijkt volgens eiseressen dat indien de band met Nederland dermate klein is het niet in de rede ligt om de omzetdaling mede te berekenen op de omzet van een dergelijk concernonderdeel.

Volgens eiseressen dient een onderscheid gemaakt te worden tussen [naam bedrijf] Nederland en [naam bedrijf] Cuba. De omzet van [naam bedrijf] Nederland kan volgens eiseressen bij de omzetdaling van de groep worden betrokken, maar de omzet van [naam bedrijf] Cuba zou hier buiten moeten blijven. Ook stellen eiseressen dat [naam bedrijf] Cuba gelijk gesteld dient te worden aan een buitenlandse entiteit zonder SV-loon in Nederland. Het is volgens hen niet in overeenstemming met (de geest van) de NOW-1 om de omzet van [naam bedrijf] Cuba mee te nemen in de berekening van de omzetdaling. Onder verwijzing naar de toelichting op de NOW-1 stellen eiseressen dat uit de gegeven uitleg duidelijk volgt dat de omzetdaling van rechtspersonen in de groep die geen Nederlands SV-loon hebben, niet moet worden meegerekend. Verweerder is volgens eiseressen dan ook ten onrechte uitgegaan van de accountantsverklaring waarin de volledige omzet van [naam bedrijf] is meegerekend, terwijl hij wist dat eiseressen deze verklaring in twijfel trokken. Bovendien blijkt volgens eiseressen uit het bestreden besluit niet dat een belangenafweging is gemaakt. Het bestreden besluit is volgens eiseressen in strijd met het evenredigheidsbeginsel, niet geschikt om het doel van de NOW-1 te bewerkstelligen, evident niet evenwichtig en ook niet noodzakelijk. Ten slotte stellen eiseressen dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings-, en fair play beginsel.

4. Het wettelijk kader is opgenomen in bijlage 2 bij deze uitspraak.

5. Niet in geschil is dat [naam bedrijf] onderdeel uitmaakt van het concern. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de volledige omzet van [naam bedrijf] in de berekening van de omzetdaling moet worden betrokken. De rechtbank zal dit beoordelen aan de hand van de beroepsgronden.

6. De rechtbank volgt eiseressen niet in het betoog dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de accountantsverklaring waarin de volledige omzet van [naam bedrijf] is meegerekend, terwijl hij wist dat eiseressen deze verklaring in twijfel trokken. Op grond van artikel 13, tweede lid, en artikel 14, tweede lid, onder b, van de NOW-1 dient bij de aanvraag van de vaststelling een accountantsverklaring te worden meegezonden. Bij de aanvraag en ook in bezwaar hebben eiseressen een goedkeurende accountantsverklaring ingediend. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat hij zelf niet in staat is om het omzetverlies vast te stellen. De verplichting voor de aanvrager om een accountantsverklaring mee te sturen met de aanvraag vloeit voort uit de NOW-1 en verweerder kan deze verklaring slechts marginaal toetsen. Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder dit ook heeft gedaan en dat hieruit geen onjuistheden zijn gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder daarom uitgaan van de door eiseressen overgelegde accountantsverklaring.

7. Ten aanzien van de stelling van eiseressen dat (een deel van) de omzet van [naam bedrijf] buiten de berekening van de omzetdaling moet blijven, overweegt de rechtbank als volgt.

7.1.

In artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 is onder meer bepaald dat voor de bepaling van de omzetdaling de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking worden genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun standpunt dat [naam bedrijf] niet volledig mee dient te tellen in de berekening van het omzetverlies. [naam bedrijf] is een Nederlandse rechtspersoon en daarmee is niet relevant of binnen deze rechtspersoon sprake is van loon in Nederland. De verwijzing van eiseressen naar de (beperkte) band met Nederland, slaagt ook niet. In de toelichting bij artikel 6, (destijds) vierde en vijfde lid, van de NOW-1 is overwogen: “In de derde zin van het vierde lid komt een beperking op het voorgaande tot uiting. Indien er sprake is concernonderdelen die geen in Nederland gevestigde rechtspersonen of vennootschappen zijn en tevens geen in Nederland verzekerd SV-loon hebben, is de band met Nederland dermate klein dat het niet in de rede ligt om de omzetdaling mede te berekenen op de omzet van een dergelijk concernonderdeel.” Hieruit volgt dat de in de toelichting genoemde uitzondering ziet op niet in Nederland gevestigde rechtspersonen die tevens geen in Nederland verzekerd SV-loon hebben. Nu [naam bedrijf] een Nederlandse rechtspersoon is voldoet zij niet aan de voorwaarden op grond waarvan haar omzet buiten toepassing dient te blijven.

7.2.

Voor gelijkstelling van [naam bedrijf] met een in het buitenland gevestigde rechtspersoon, ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiseressen maken weliswaar onderscheid binnen de onderneming tussen de vaste inrichting in Cuba en het Nederlandse deel, maar er blijft sprake van een in Nederland gevestigde rechtspersoon. Overigens blijkt uit de jaarrekening van 2020 dat [naam bedrijf] omzet en winst heeft gemaakt en (ook) in Nederland belasting afdraagt. Gelet hierop en gelet op de toelichting die eiseressen hebben gegeven ten aanzien van de activiteiten van het Nederlandse deel van de vennootschap blijkt van een zodanige verwevenheid met Nederland dat [naam bedrijf] niet als buitenlandse entiteit kan worden beschouwd. Verweerder heeft daarom terecht de volledige omzet van [naam bedrijf] bij de berekening van de omzetdaling van het concern betrokken.

8.1.

Eiseressen hebben ter zitting aangevoerd dat de belangenafweging niet blijkt uit het bestreden besluit. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat wel degelijk een belangenafweging is gemaakt en heeft erkend dat dit niet gemotiveerd is in het bestreden besluit. Verweerder heeft daarnaast ter zitting verklaard dat de subsidie op grond van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) lager kan worden vastgesteld en dat dan een belangenafweging wordt gemaakt, maar dat daar in het geval van eiseressen weinig ruimte voor is. Dit omdat geen sprake is van overmacht, bijvoorbeeld in de vorm van een naderend faillissement waardoor eiseressen door de lagere vaststelling in grote financiële problemen komen. Dit is ook niet door eiseressen gesteld. Daarbij heeft verweerder verklaard dat ook meespeelt dat sprake is van een concern dat dit soort verliezen zou moeten kunnen dragen en dat op dit specifieke punt geen sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid.

8.2.

Nu verweerder in het bestreden besluit geen afweging heeft gemaakt ten aanzien van de vraag of tot terugvordering moet worden overgegaan, kleeft een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. Gelet op de verklaring van verweerder ter zitting ten aanzien van de gemaakte belangenafweging, heeft verweerder dit gebrek in beroep hersteld. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat eiseressen door dit gebrek niet zijn benadeeld.

9.1.

De beroepsgrond dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel wordt opgevat als een beroep op exceptieve toetsing. Het toetsingskader daarvoor is als volgt. Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019.1 Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het motiveringsbeginsel niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop berustend besluit vernietigen.

9.2.

Volgens de toelichting bij de NOW-12 is de NOW zodanig ingericht dat werkgevers en werknemers snel worden bediend, terwijl wordt voldaan aan de doelstelling van de subsidie, namelijk het dempen van de gevolgen van buitengewone omstandigheden die het de werkgever onmogelijk maken om de loonkosten van zijn werknemers te blijven voldoen. Het aanvraag- en verwerkingsproces is losgekoppeld van de concrete vermindering van werkbare uren en van de Werkloosheidswet. Daardoor is het aanvraagproces sterk vereenvoudigd ten opzichte van de regeling van de werktijdverkorting. De NOW is een noodmaatregel en in korte tijd tot stand gebracht, zodat aan werkgevers snel duidelijkheid gegeven kon worden over aard en inhoud van de maatregel. De minister heeft aangekondigd dat de werking van de regeling nauwlettend gemonitord zal worden. Bezien zal worden of de in de regeling gehanteerde voorwaarden voor subsidie leiden tot het daarmee beoogde doel. Indien dat niet of in te beperkte mate het geval blijkt, kan overwogen worden de regeling aan te passen, mits dat geen belemmering vormt voor de uitvoering. Dit betekent dat de rechter de NOW-1 terughoudend moet toetsen.3

9.3.

In de toelichting bij de NOW-14 is het volgende overwogen: “De reden om omzetdaling op het hoogste aggregatieniveau te bepalen, is dat op dat niveau de omzet(daling) en de inzet van het personeel uiteindelijk samenkomen. Doel van de regeling is ervoor te zorgen dat werkgevers in deze bijzondere tijden van acute en zware terugval in omzet zoveel mogelijk personeel in dienst kunnen houden. Het niveau waarop de omzetdaling wordt bepaald, zou dan ook verband moeten houden tussen de omzet(daling) en de inzet van personeel. Dit komt in het algemeen samen op het hoogste niveau en dat is het concern. Onder het concern vallen immers alle entiteiten die omzet genereren en/of waar de werknemers in dienst zijn. [...] Daarom is gekozen voor een eenduidige bepaling voor omzetdaling op concernniveau. [...] Kiezen voor omzetbepaling op het niveau van het concern betekent dat sommige bedrijven met een forse omzetdaling geen subsidie krijgen, omdat andere onderdelen van het concern wel goed blijven draaien. Daar staat tegenover dat, als de omzetdaling van het concern 20 procent is, alle onderdelen in aanmerking komen voor subsidie, terwijl dat op basis van hun individuele omzet misschien niet het geval was geweest.”

Uit deze toelichting blijkt dat bewust gekozen is voor een berekening van de omzetdaling op concernniveau en om de omzetdaling van de gehele groep te gebruiken als basis voor de vaststelling van de subsidie.

Dat in de toelichting staat vermeld “dat voor concerns met Nederlandse en buitenlandse dochters geldt dat zij niet de omzetdaling moeten meetellen van de rechtspersonen in de groep die geen Nederlands SV-loon hebben,” leidt - anders dan eiseressen stellen - niet tot het oordeel dat in afwijking van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 niet de volledige omzet van [naam bedrijf] bij de berekening van de omzetdaling moet worden betrokken. De rechtbank wijst naar de toelichting zoals vermeld bij artikel 6, (destijds) vierde en vijfde lid, van de NOW-1 die hiervoor onder 7.1. is aangehaald en waaruit volgt dat de minister bedoeld heeft slechts het buitenlandse concernonderdeel zonder SV-loon in Nederland buiten de berekening van de omzetdaling te laten. In de toelichting bij het gelijkluidende artikel 6, zevende lid, van de NOW-2 heeft de minister dit ook expliciet vermeld: “Nederlandse rechtspersonen of natuurlijke personen dienen altijd te worden meegeteld.”5

9.4.

Weliswaar kan strikte toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 in sommige gevallen nadelig uitpakken voor werkgevers, maar dat neemt niet weg dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband vastgestelde definitie van omzetdaling. Toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 levert daarom in dit geval geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel. Evenmin is toepassing van deze bepaling in strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel. Er bestaat dan ook geen aanleiding om artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 in dit geval buiten toepassing te laten en af te wijken van de bepaling van de omzetdaling op concern- of groepsniveau, waarbij de volledige omzet van [naam bedrijf] in de berekening van de omzetdaling wordt betrokken.

10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de tegemoetkomingen juist heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond.

12. Omdat onder 8.2. toepassing is gegeven aan artikel 6:22 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

13. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Omdat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb geldt deze vergoeding voor de 12 zaken samen. Dat betekent dat eiseressen 1 tot en met 12 ieder een bedrag van € 145,83 aan proceskosten ontvangt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

bepaalt dat verweerder aan eiseressen 1 tot en met 12 het betaalde griffierecht van € 365,- voor ieder van hen moet vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen 1 tot en met 12 tot een bedrag van € 145,83 voor ieder van hen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 januari 2024.

griffier voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Bijlage 1

Bijlage 2