Home

Rechtbank Den Haag, 24-02-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1125, NL20.235

Rechtbank Den Haag, 24-02-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1125, NL20.235

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24 februari 2020
Datum publicatie
26 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:1647
Zaaknummer
NL20.235

Inhoudsindicatie

Dublin – asielaanvraag nadat tussen twee andere lidstaten een claimakkoord tot stand is gekomen – geen wezenlijk nieuwe informatie over verantwoordelijke lidstaat of over eiser sinds totstandkoming eerdere claimakkoord – beroep daarom ongegrond.

Verwijzing naar Ghezelbash, Mengesteab, H. en R. tegen Nederland.

Het indienen van een asielverzoek terwijl er tussen twee andere lidstaten al een claimakkoord tot stand is gekomen dat is bevestigd door acceptatie van de claim van verweerder, moet worden beschouwd als een “Europese opvolgende aanvraag”. Dat brengt mee dat alleen gronden die als het ware zien op nieuwe elementen en bevindingen inhoudelijk hoeven te worden beoordeeld, tenzij de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten langer dan drie maanden heeft verlaten en de verantwoordelijk hierdoor is komen te vervallen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de kwaliteit van de asielprocedure of de asielopvang in de verantwoordelijke lidstaat wezenlijk is verslechterd na de totstandkoming van het eerdere claimakkoord. Een ernstige verslechtering van de medische conditie van de vreemdeling die zich voordoet na de totstandkoming van een eerder claimakkoord kan ook verplichten tot een inhoudelijke beoordeling van daarop gebaseerde beroepsgronden. In het onderhavige geval is dit echter niet aan de orde.

De rechtbank beschouwt alle overige overwegingen van verweerder, behoudens die over het niet gebruikmaken van diens discretionaire bevoegdheid, als ten overvloede gemaakt. Dat betekent dat de gronden die betrekking hebben op deze door verweerder ten overvloede gemaakte overwegingen niet verder besproken hoeven te worden. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: NL20.235

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1992 en van Algerijnse nationaliteit, eiser,

V-nummer: [nummer] ,

(gemachtigde: mr. M.C.W. van der Zanden),

en

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 4 januari 2020 beroep ingesteld en verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de verzochte voorlopige voorziening onder nummer NL20.236, plaatsgevonden op 18 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Uit Eurodac is gebleken dat eiser de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Eurodacverordening (Verordening (EU) nr. 603/2013) op 22 november 2018 op illegale wijze heeft overschreden via Kroatië. Verder blijkt daaruit dat eiser op 26 februari 2019 in Slovenië en op 29 maart 2019 in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Uit een onderzoek dat is verricht op grond van artikel 34 van de Dublinverordening blijkt bovendien dat Zwitserland heeft vastgesteld dat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor eiser en dat tussen deze lidstaten een claimakkoord tot stand is gekomen.

2. Verweerder heeft op 28 augustus 2019 aan Kroatië verzocht om eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Dublinverordening over te nemen. Kroatië heeft verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op 25 oktober 2019 middels een claimakkoord bevestigd.

3. Eiser is van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Hij kreeg in Kroatië niet de gelegenheid om asiel aan te vragen, hij werd gedwongen om zijn vingerafdrukken te registreren en hij werd geslagen en de grens weer overgezet. Ten aanzien van Kroatië kan volgens eiser niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Ter ondersteuning hiervoor verwijst hij wederom naar de bijlagen overgelegd bij de zienswijze en zijn beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 18 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:11305) en de daarin genoemde bronnen. Gevoegd bij zijn eigen ervaringen heeft hij daarmee in zijn optiek wel degelijk aannemelijk gemaakt dat de Kroatische autoriteiten hem niet in de gelegenheid zullen stellen een verzoek om internationale bescherming te doen. Ook heeft hij daarmee aannemelijk gemaakt dat hij in Kroatië geen inhoudelijke behandeling zal krijgen van zijn nog in te dienen aanvraag waarbij hij een beroep kan doen op noodzakelijke rechtsbijstand. Ter zitting heeft eiser nadere stukken overgelegd en met toestemming van de rechtbank na de behandeling ter zitting toegevoegd aan het digitale procesdossier, om zijn standpunt dat hij slachtoffer is geweest van een illegale push-back bij zijn inreis in Kroatië te onderbouwen.

4. De rechtbank stelt vast dat uit dit dossier blijkt dat Zwitserland reeds heeft vastgesteld dat Kroatië de verantwoordelijke lidstaat is voor de asielaanvraag van eiser en dat na een aanvaarding van het overnameverzoek, een claimakkoord tussen deze lidstaten tot stand is gekomen op 17 juni 2019. Gelet hierop is de (rechts)vraag die de rechtbank allereerst zal beantwoorden de vraag of eiser thans in Nederland nog een beroep kan doen op de toepasselijkheid van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening nadat eerder reeds een claimakkoord tot stand is gekomen tussen Zwitserland en Kroatië en een Dublinprocedure dienaangaande is afgerond. De rechtbank beantwoordt die rechtsvraag ontkennend en overweegt daartoe het navolgende.

5. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak Ghezelbash tegen Nederland van 7 juni 2016 (ECLI:EU:C:2016:409) maakt de rechtbank op dat de beoogde verruiming van de rechtsbescherming in de zogeheten Dublin III‑verordening inhoudt dat een vreemdeling het recht heeft om op te komen tegen de toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening, ook nadat een claimakkoord tot stand is gekomen tussen de lidstaat waar de vreemdeling op dat moment een procedure aanhangig heeft gemaakt en een andere lidstaat. Het HvJ-EU heeft daartoe overwogen dat het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria niet gelijkgesteld kan worden met forumshoppen, dat het Dublinsysteem beoogt te voorkomen. De rechter waarbij een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, wordt volgens het HvJ-EU immers niet verzocht om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek op te dragen aan een lidstaat die wordt aangewezen naargelang het de verzoeker het beste schikt, maar om na te gaan of de door de Uniewetgever vastgestelde verantwoordelijkheidscriteria op juiste wijze zijn toegepast.

6. Verder volgt uit het Ghezelbash-arrest niet dat een vreemdeling tegen de vaststelling van deze verantwoordelijkheidscriteria meermalen, dus bij verschillende lidstaten kan opkomen. Evenmin volgt dit uit de Dublinverordening. Uit de Dublinverordening en de doelstellingen van deze verordening volgt juist het tegenovergestelde, namelijk dat de Dublinverordening beoogt dat slechts één lidstaat is belast met de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat én dat dit de eerste lidstaat is waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan. Daarbij is van belang dat uit het arrest van het HvJ-EU in de zaak Mengesteab tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2017:587) naar voren komt dat aan deze eerste lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend, een specifieke (bijzondere) rol wordt toebedeeld. Alleen in de lidstaat waar het eerste asielverzoek is ingediend en alwaar de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat heeft plaatsgevonden (en dus een claimakkoord tot stand is gekomen), kan daarom een beroep worden gedaan op de (on)juiste toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening.

7. Het niet opnieuw hoeven toepassen van deze criteria van hoofdstuk III ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat de nuttige werking van artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening ('het recht op daadwerkelijk rechtsbescherming') wordt ontnomen omdat dit daadwerkelijke rechtsmiddel er is in de ‘eerste lidstaat’ die de verantwoordelijkheid voor het asielverzoek vaststelt op basis van de criteria uit hoofdstuk III van de Dublinverordening. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat een andere uitleg zou indruisen tegen andere doelstellingen van de Dublinverordening. Zo zou een vreemdeling in dat geval ertoe worden aangezet om zich naar andere lidstaten te begeven om een heroverweging van een eerdere vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat te bewerkstelligen, waardoor – anders dan in de situatie die voorlag in het arrest Ghezelbash – wel sprake zijn van een situatie die gelijkgesteld kan worden met ‘forumshoppen’. Deze secundaire stromen beoogt de Dublinverordening met de instelling van uniforme instrumenten en criteria ter bepaling de verantwoordelijke lidstaat echter juist te voorkomen. Verder zou een andere uitleg met zich brengen dat afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de Dublinverordening om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen. Bovendien vindt de rechtbank voor deze redenering ook steun in het arrest van het HvJ-EU in de zaak H. en R. tegen Nederland van 2 april 2019 (ECLI:EU:C:2019:280), ondanks dat in dat arrest de situatie van terugname aan de orde was. De rechtbank wijst hierbij met name op de overwegingen 40 en 79 van het HvJ-EU waarin wordt benadrukt dat bij de toepassing van de Dublinverordening de verwezenlijking van de verschillende doelstellingen voor ogen moet worden gehouden.

8. In het geval van eiser is gebleken dat hij eerst in Slovenië een asielverzoek heeft ingediend en dat hij daarna in Zwitserland een asielverzoek heeft ingediend. Uit het dossier blijkt niet dat Slovenië heeft vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de aanvraag van eiser, zodat verweerder zich heeft mogen baseren op het claimakkoord tussen Zwitserland en Kroatië. Concreet betekent het voorgaande voor de zaak van eiser dat verweerder heeft kunnen volstaan met de verwijzing naar de vaststelling door Zwitserland van Kroatië als de verantwoordelijke lidstaat, het tussen deze lidstaten ontstane claimakkoord en het op grond hiervan tot stand gekomen claimakkoord tussen verweerder en Kroatië. Daarbij is van belang dat eiser in Zwitserland, zoals hij desgevraagd ter zitting heeft verklaard, reeds een daadwerkelijk rechtsmiddel heeft gehad tegen die vaststelling. Dat eiser dit rechtsmiddel niet heeft aangewend omdat zijn advocaat gezegd zou hebben dat dit geen zin zou hebben omdat de Zwitserse autoriteiten al een vliegticket voor hem hadden gekocht doet hier niet aan af. Bovendien was ten tijde van de Dublinprocedure in Zwitserland dezelfde informatie voorhanden als de informatie die nu voorhanden is en is de situatie sindsdien ongewijzigd gebleven.

9. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het indienen van een asielverzoek terwijl er tussen twee andere lidstaten al een claimakkoord tot stand is gekomen dat is bevestigd door acceptatie van de claim van verweerder, beschouwd moet worden als een “Europese opvolgende aanvraag”. Dat brengt mee dat alleen gronden die als het ware zien op nieuwe elementen en bevindingen inhoudelijk hoeven te worden beoordeeld, tenzij de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten langer dan drie maanden heeft verlaten en de verantwoordelijk hierdoor is komen te vervallen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de kwaliteit van de asielprocedure of de asielopvang in de verantwoordelijke lidstaat wezenlijk is verslechterd na de totstandkoming van het eerdere claimakkoord. Een ernstige verslechtering van de medische conditie van de vreemdeling die zich voordoet na de totstandkoming van een eerder claimakkoord kan ook verplichten tot een inhoudelijke beoordeling van daarop gebaseerde beroepsgronden. In het onderhavige geval is dit echter niet aan de orde. Eiser onderbouwt zijn gronden met de verwijzing naar een illegale push‑back die heeft plaatsgevonden toen hij op 22 november 2018 het grondgebied van de lidstaten inreisde. De door eiser overlegde informatie ziet met name op deze zogenaamde push-backs en had dus aan de orde gesteld kunnen en moeten worden tijdens de Dublinprocedure in Zwitserland. Overigens dateert het overgelegde artikel van de Groene Amsterdammer van voor de periode dat eiser naar Europa is gekomen en ziet het artikel slechts op twee opvanglocaties. Wat in dit artikel is vermeld over de locatie in Kutina is niet relevant omdat in die locatie in 2018 – kennelijk – gezinnen met kinderen werden ondergebracht. Van de informatie over de opvang in Porin is niet onderbouwd dat die actueel is en dat eiser in die locatie zal worden ondergebracht. Verder is de persoonlijke mening van de verslaggeefster van de Groene Amsterdammer over de Dublinverordening niet relevant, zodat de rechtbank daar niet nader op zal ingaan. De overige ingebrachte informatie ziet op push-backs om te onderbouwen dat eisers asielaanvraag, in weerwil van de twee claimakkoorden, niet in behandeling zal worden genomen. Daargelaten dat eiser dit dus in de Dublinprocedure in Zwitserland naar voren heeft kunnen brengen is een situatie van een legale inreis in Kroatië op grond van een claimakkoord ten aanzien van een overnameverzoek niet vergelijkbaar met een illegale inreis via de buitengrenzen van de lidstaten, zodat deze grond ook om deze reden niet slaagt.

10. Ter zitting heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat de discussie tussen partijen grotendeels relevantie mist omdat er al een claimakkoord tussen Zwitserland en Kroatië tot stand is gekomen op 17 juni 2019, die verantwoordelijkheid niet is vervallen en eiser niet heeft gesteld dat er sindsdien wezenlijke veranderingen zijn in de asielprocedure en opvang in Kroatië of in zijn (medische) situatie. Verweerder heeft daarop aangegeven dat altijd in aanvulling op een tussen andere lidstaten tot stand gekomen claimakkoord beoordeeld zal moeten worden of verweerder gebruik wenst te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de aanvraag onverplicht aan zich te trekken als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank volgt verweerder hierin, maar concludeert dat die beoordeling in de onderhavige zaak niet heeft geleid tot het gebruik maken van die bevoegdheid omdat eiser wel is geclaimd. Uiteraard staat het verweerder vrij op elk moment, ook na openbaarmaking van deze uitspraak, om de aanvraag van eiser alsnog aan zich te trekken en inhoudelijk in de nationale procedure te behandelen.

11. Tot slot heeft eiser aangegeven dat de rechter niet op de stoel van verweerder mag gaan zitten en de zaak niet zo kan afdoen. De rechtbank volgt dit niet. Verweerder heeft immers in zijn besluit overwogen dat door het claimakkoord tussen Zwitserland en Kroatië de verantwoordelijkheid voor Kroatië reeds vast is komen te staan en dit ook is bevestigd door de acceptatie door Kroatië van het claimverzoek van verweerder. De rechtbank acht deze overweging van verweerder juist en beschouwt alle overige overwegingen, behoudens die over het niet gebruikmaken van diens discretionaire bevoegdheid, als ten overvloede gemaakt. Dat betekent dat de gronden die betrekking hebben op deze door verweerder ten overvloede gemaakte overwegingen niet verder besproken hoeven te worden. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de motivering waarom er in het geval van eiser geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt en verweerder op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag aan zich had moeten trekken. Namens eiser zijn immers geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht. Deze overweging van verweerder behoeft dan ook geen bespreking.

12. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.

Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 24 februari 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.