Home

Rechtbank Den Haag, 01-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4233, C/09/540872 / HA ZA 17-1048

Rechtbank Den Haag, 01-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4233, C/09/540872 / HA ZA 17-1048

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
1 mei 2019
Datum publicatie
1 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:4233
Zaaknummer
C/09/540872 / HA ZA 17-1048

Inhoudsindicatie

Zaak van vier weduwen van de ‘Ogoni 9’ tegen Shell-vennootschappen, die door eiseressen medeverantwoordelijk worden gehouden voor schendingen van grondrechten door het Nigeriaans regime. De echtgenoten van eiseressen zijn in november 1995 door een speciaal tribunaal ter dood veroordeeld en vervolgens ter uitvoering van het vonnis opgehangen.

Bevoegdheid rechtbank op grond artikel 8 lid 1 Brussel 1 bis-Vo en artikel 7 Rv. Exhibitie-incident. Verjaring naar Nigeriaans recht (FREP Rules 2009). Beoordeling ten gronde naar Nigeriaans recht (grondrechten uit Nigeriaanse grondwet en African Charter for Human Rights). Bewijsopdracht over gestelde betrokkenheid van SPDC bij omkoping getuigen en gebruik van verklaringen van deze getuigen in de zaken van de echtgenoten van eiseressen. De overige verwijten treffen geen doel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/540872 / HA ZA 17-1048

Vonnis van 1 mei 2019

in de zaak van

1. [eiseres 1] te [woonplaats 1] ,

2. [eiseres 2] te [woonplaats 2] ,

3. [eiseres 3] te [woonplaats 3] ,

4. [eiseres 4] te [woonplaats 4] ,

eiseressen,

advocaat mr. Ch. Samkalden te Amsterdam,

tegen

1. ROYAL DUTCH SHELL PLC te Londen, Verenigd Koninkrijk, kantoorhoudend te Den Haag,

2. SHELL PETROLEUM N.V. te Den Haag,

3. THE SHELL TRANSPORT AND TRADING COMPANY LIMITED te Londen,

4. THE SHELL PETROLEUM DEVELOPMENT COMPANY OF NIGERIA LTD te Port Harcourt, Rivers State, Federale Republiek Nigeria,

gedaagden,

advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Eiseressen zullen gezamenlijk eiseressen worden genoemd en individueel respectievelijk [eiseres 1] , [eiseres 2] , [eiseres 3] en [eiseres 4] . Gedaagden zullen gezamenlijk gedaagden worden genoemd en individueel respectievelijk RDS, SPNV, STTC en SPDC.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 28 juni 2017 met producties 1 tot en met 269;

- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 204;

- het vonnis waarbij een meervoudige comparitie van partijen is bepaald;

- de conclusie van eis in het exhibitie-incident met producties 1 tot en met 3;

- de akte houdende overlegging producties (205 en 206) van gedaagden;

- de conclusie van antwoord in het exhibitie-incident met één productie (207);

- de akte overlegging producties (270 t/m 291, en een addendum bij productie 34) van eiseressen;

- het proces-verbaal van de meervoudige comparitie van partijen van 12 februari 2019.

1.2. Het proces-verbaal is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Zij zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na toezending van het proces-verbaal opmerkingen van feitelijke aard daarover te maken. Eiseressen hebben bij brief van 14 maart 2019 en gedaagden bij brief van 13 maart 2019 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.

2. De feiten

2.1. Eiseressen zijn de weduwen van vier van negen mannen, die ook wel bekend zijn als de Ogoni 9. Zij behoren tot de Ogoni, een bevolkingsgroep in Nigeria, die leeft in het in de provincie Rivers State gelegen Ogoniland. De Ogoni 9 zijn op 10 november 1995 in Nigeria opgehangen na door een speciaal tribunaal ter dood te zijn veroordeeld vanwege betrokkenheid bij de dood van vier traditionele Ogoni-leiders.

2.1.1 [eiseres 1] is de weduwe van dr. [A] ( [A] ) , die in januari 1994 was benoemd tot Honourable Commissioner van het ministerie van Handel, Industrie en Toerisme van de provincie Rivers State en die in die functie functioneerde als schakel tussen de Ogoni en de Nigeriaanse autoriteiten.

2.1.2 [eiseres 2] is de weduwe van [B] , die vanaf de oprichting een prominent lid was van MOSOP (zie hierna onder 2.13) en NYCOP (zie ook onder 2.13).

2.1.3 [eiseres 3] is de weduwe van [C] , die zich in 1993 had aangesloten bij NYCOP.

2.1.4 [eiseres 4] is de weduwe van [D] , die zich in 1993 had aangesloten bij MOSOP.

2.2. Shell Petroleum N.V. (SPNV) is de rechtsopvolger onder algemene titel van N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij (Royal Dutch). Royal Dutch en de rechtspersoon naar Engels recht The Shell Transport and Trading Company Limited (STTC) waren in de voor deze procedure relevante periode, 1990-1995 (hierna: “de relevante periode” of “1990-1995”), de moedermaatschappijen van de Shell-groep (Group Parent Companies). Royal Dutch en STTC – hierna ook tezamen ‘de moedermaatschappijen’ – werkten samen op grond van een in 1907 gesloten overeenkomst.

2.3. Royal Dutch en STTC hielden de aandelen in de houdstermaatschappijen van de Shell-groep (de Group Holding Companies), waartoe onder meer SPNV en de rechtspersoon naar Engels recht Shell Petroleum Company Ltd (SPCo) behoorden. De Group Holding Companies hielden de aandelen van de werkmaatschappijen binnen de Shell-groep, waaronder Shell Petroleum Development Company of Nigeria Ltd (SPDC), een rechtspersoon naar Nigeriaans recht.

2.4. SPDC is de voortzetting van Shell D’Arcy, dat in 1938 in Nigeria een vergunning verkreeg om naar olie te zoeken. In april 1956 werd de naam van dit bedrijf gewijzigd in Shell-BP Petroleum Development Company of Nigeria Limited. In december 1979 is de naam van dit bedrijf opnieuw gewijzigd in haar huidige naam SPDC. SPCo hield in de relevante periode 99,9% van de aandelen in SPDC; SPNV hield in deze periode 0,1% van de aandelen in SPDC.

2.5. De rechtspersoon naar Engels recht Royal Dutch Shell plc (RDS) is sinds een herstructurering in 2005 de (enige) moedervennootschap van de Shell-groep. Deze herstructurering omvatte onder meer een fusie, waarbij Royal Dutch is opgegaan in SPNV. RDS is bovenaan de Shell-groep geplaatst en heeft geen verplichtingen van andere vennootschappen binnen de Shell-groep overgenomen.

2.6. Naast de Group Parent Companies, de Group Holding Companies en de werkmaatschappijen behoorden in de relevante periode tot de Shell-groep ook Service Companies, waaronder Shell Internationale Petroleum Maatschappij B.V. (SIPM) en de rechtspersoon naar Engels recht Shell International Petroleum Company Limited (SIPC). Deze Service Companies voorzagen de Shell-groep van advies en expertise, bijvoorbeeld op het gebied van ingenieurswerk, geofysica, geologie, veiligheid en public affairs.

2.7. Tussen de Group Parent Companies bestond op organisatorisch niveau een overlegorgaan, aangeduid als de “Conference”. In de Conference kwamen de leden van de Raad van Commissarissen en de Directie van Royal Dutch en de Board of Directors van STTC bijeen. Daarnaast kende de Shell-groep het zogenoemde Comité van Directeuren (het CMD). Dit was een gemeenschappelijk, informeel college ingesteld door de Raden van Beheer van de Group Holding Companies. Ieder lid van het CMD was hetzij lid van de Directie van Royal Dutch, hetzij lid van de Board of Directors van STTC en lid van de Raden van Beheer van beide Group Holding Companies.

2.8. SPDC was en is thans nog operator in een in april 1973 opgerichte Nigeriaanse joint venture zonder rechtspersoonlijkheid die actief is in het opsporen, produceren en transporteren van aardolie en aardgas. De verhoudingen binnen de joint venture zijn in de loop der tijd gewijzigd. In de relevante periode had SPDC een belang van 30%. De rechtspersoon naar Nigeriaans recht Nigerian National Petroleum Company (NNPC) had een belang van 55%. Elf en Agip hadden een belang van 10% respectievelijk 5%. Binnen de joint venture waren in de relevante periode de taken als volgt verdeeld: de operator bereidde de werkprogramma’s en budgetten voor en de partners in de joint venture leverden op cash calls het kapitaal voor de werkzaamheden van de operator, die tevens verantwoordelijk was voor alle aspecten van oliewinning en -exploitatie van de joint venture. De joint venture had een Operating Committee (OPCOM), bestaande uit zes vertegenwoordigers van NNPC, vier vertegenwoordigers van SPDC, een vertegenwoordiger van Elf en een vertegenwoordiger van Agip. OPCOM was verantwoordelijk voor het algemene toezicht, de leiding en het bestuur van alles wat de joint venture betrof, waaronder het goedkeuren, aanpassen of verwerpen van voorgenomen besluiten over projecten en begrotingen.

2.9. De joint venture won onder meer olie in Ogoniland. Zij exploiteerde daar in ieder geval tot 1993 twaalf olievelden met 116 putten, vijf flow stations, verschillende manifolds en pijpleidingen.

2.10. SPDC had in 1990-1995 beveiligers in dienst, die geen vuurwapens mochten dragen. Daarnaast werden het personeel en de bezittingen van de joint venture beveiligd door reguliere politie (supernumerary police SPY, in de volksmond ook aangeduid als Shell police) en dog handlers. Deze politiefunctionarissen, die in dienst waren van de Nigeria Police Force, waren vaak langdurig verbonden aan bedrijven, die daar op grond van artikel 18, lid 4, van de Nigeriaanse Police Act een vergoeding voor betaalden aan de Nigeriaanse overheid. Ook betaalden deze bedrijven het salaris van deze politiefunctionarissen.

2.11. In 1985 is Major-General [E] door middel van een staatsgreep in Nigeria aan de macht gekomen. Hij is in augustus 1993 afgetreden. Na een interim regering onder [F] , is generaal [G] ( [G] ) in november 1993 aan de macht gekomen met een staatsgreep. Hij was staatshoofd van Nigeria tot zijn dood in 1998.

2.12. In oktober 1990 protesteerden bewoners van Umuechem, een dorp net buiten Ogoniland, tegen gebrekkige elektriciteits- en watervoorzieningen in Umuechem en het ontbreken van een redelijke vergoeding voor de onteigening en exploitatie van hun land. Nadat de divisional manager east van SPDC, [H] ( [H] ), op 29 oktober 1990 aan de Nigeriaanse Commissioner of Police had gevraagd om “security protection (preferably by Mobile Police Force)”, trad de Mobile Police Force (MOPOL) op 31 oktober 1990 op tegen de demonstranten in Umuechem. Daarbij vielen tientallen doden en vele gewonden. 495 huizen werden in brand gestoken.

2.13. In 1990 is de Movement for the Survival of the Ogoni People (MOSOP) opgericht door [I] ( [I] ). MOSOP protesteerde tegen de oliewinning in Ogoniland. Haar programma is neergelegd in de in 1991 opgestelde Ogoni Bill of Rights. MOSOP richtte zich op meer politieke autonomie van Ogoniland, een rechtvaardige vergoeding voor het gebruik van Ogoniland en de zich daarin bevindende grondstoffen en herstel van de schade die is ontstaan door olie-exploitatie. Later, in 1993, werden organisaties opgericht die fungeerden onder de paraplu van MOSOP. Eén daarvan was de jeugdbeweging National Youth Council of Ogoni People (NYCOP).

2.14. Op 20 en 21 juli 1992 demonstreerden Ogoni bij de Bonny Terminal, een door de joint venture in Ogoniland geëxploiteerde flow station. Het Nigeriaanse Rapid Intervention Force heeft toen ingegrepen. Daarbij is een dode gevallen en zijn twee anderen zwaargewond geraakt.

2.15. Op 30 november 1992 heeft MOSOP de oliemaatschappijen die op dat moment werkzaam waren in Ogoniland, waaronder SPDC, een demand notice gezonden met een verzoek om betaling binnen dertig dagen van USD 10 miljard en onderhandelingen over toekomstige oliewinning met afgevaardigden van de Ogoni. Zou hieraan niet worden tegemoetgekomen, dan ging de demand notice uit van een volledige stopzetting van alle activiteiten van deze oliemaatschappijen in Ogoniland en hun volledige terugtrekking uit Ogoniland.

2.16. Tijdens een rally op 4 januari 1993 heeft [I] een toespraak gehouden waarin hij Shell persona non grata verklaarde en opriep om te vechten voor de rechten van de Ogoni.

2.17. In januari 1993 heeft de joint venture zich teruggetrokken uit Ogoniland vanwege een toename van geweld, waaronder bedreigingen van haar staf en aanvallen op haar installaties. De joint venture zette wel de werkzaamheden voort aan de Trans Niger Pipeline (TMP), die op dat moment door Willbros West Africa (Willbros) door Ogoniland werd aangelegd. MOSOP en de lokale bevolking protesteerden tegen de aanleg van de TMP. Bij brief van 7 april 1993 aan Willbros protesteerden zij tegen de aanwezigheid van het leger in Ogoniland. Op 30 april 1993 vond een confrontatie plaats tussen het Nigeriaanse leger en Ogoni-demonstranten, waarop SPDC en Willbros op 3 mei 1993 besloten om de werkzaamheden aan de TMG op te schorten. Op 4 mei 1993 schreef [H] aan [J] , de gouverneur van Rivers State en oud-medewerker van Shell:

“I regret to inform you that work on the Bomu end of the line has been forced to stop because of some community intervention. (…) We humbly request the usual assistance of his Excellency to enable the project to proceed.”

Op 4 mei 1993 beëindigde een Nigeriaanse legereenheid de protesten bij de TMG. Daarbij vond één van de demonstranten de dood.

2.18. Op 15 mei 1993 en 8 juni 1993 vonden gesprekken plaats tussen [I] enerzijds en SPDC anderzijds, in de persoon van [H] en [K] , op dat moment de general business manager van SPDC ( [K] ). In deze gesprekken vroeg [I] SPDC de Ogoni-zaak te ondersteunen. In het door SPDC opgestelde verslag van het eerste gesprek staat dat [I] heeft gezegd:

“(…) that most of the issues were political and regretted that SPDC was being used as a scape goat. He claimed that his tactics were the only way to arouse public opinion (local and international) and attract Govt attention.

In het verslag van het tweede gesprek staat over de uitlatingen van [I] :

He was very apologetic for the “terrible things” he claimed to be doing to Shell particularly on the international scene. He felt that not all of that was deserved but he had no alternative instrument to use effectively for his campaign.

2.19. In januari 1994 trad [L] ( [L] ) aan als directeur van SPDC. Hij stuurde wekelijks en soms vaker vertrouwelijke notities, Nigeria Updates genoemd, aan medewerkers van de Service Company SIPC te Londen, met een kopie aan de Service Company SIPM te Den Haag.

2.20. In een inter office memo van [M] , head of intelligence and surveillance East van SPDC ( [M] ) van 25 februari 1994 is vermeld dat [M] het team van [N] ( [N] ), commandant van de Rivers State Internal Security Task Force (RSISTF) een extra toelage heeft betaald namens SPDC:

“as a show of gratitude and motivation for a sustained favourable disposition towards SPDC in future assignments”

2.21. Op 21 april 1994 kondigde het Nigeriaanse regime het actieplan Operation Restore Order in Ogoniland aan. Deze operatie werd uitgevoerd door de RSISTF en werd geleid door haar commandant [N] .

2.22. Op 21 mei 1994 werden vier traditionele Ogoni-leiders, [O] , [P] , [Q] en [R] , gedood tijdens rellen die uitbraken bij een bijeenkomst in Giokoo, een dorp in Ogoniland. Deze bijeenkomst was bedoeld als ontvangst van twee “zonen van Gokana”, waaronder [A] .

2.23. Op 22 mei 1994 hield luitenant-kolonel [S] , de militaire gouverneur van Rivers State, een persconferentie waarin hij een deel van MOSOP verantwoordelijk hield voor het doden van de vier Ogoni-leiders en liet weten dat hij opdracht had gegeven om de voor de dood verantwoordelijken binnen MOSOP te arresteren.

2.24. In mei 1994 zijn onder meer [I] , [A] , [B] en [D] gearresteerd en gedetineerd. [C] is in oktober 1994 gearresteerd en gedetineerd.

2.25. Op 4 november 1994 is het Ogoni Civil Disturbances Special Tribunal (het tribunaal) opgericht met, zoals later bleek, als taak de berechting van de personen verdacht van de moord op de Ogoni-leiders.

2.26. Op 28 januari 1995 is de eerste groep verdachten, waaronder [A] en [B] , voor het tribunaal in staat van beschuldiging gesteld. [I] behoorde ook tot deze groep verdachten. Begin februari 1995 begon het proces tegen de eerste groep verdachten.

2.27. Op 28 februari 1995 is een tweede groep verdachten, waaronder [C] en [D] , voor hetzelfde tribunaal als de eerste groep van verdachten in staat van beschuldiging gesteld. Eind maart 1995 begon het proces voor ditzelfde tribunaal tegen de tweede groep verdachten.

De twee processen voor het tribunaal – tegen de eerste en tweede groep verdachten – worden hierna ook tezamen aangeduid als ‘het proces’.

2.28. In februari 1995 is [eiseres 1] enige tijd gedetineerd geweest. [eiseres 2] is een dag vastgehouden toen zij haar gedetineerde echtgenoot bezocht. Later, op 11 november 1995, nadat haar echtgenoot ter dood was gebracht, is [eiseres 2] gearresteerd en ruim acht uur vastgehouden.

2.29. Er was in 1995 wereldwijd aandacht voor het tribunaal, dat (deels) werd bijgewoond en geobserveerd door verschillende waarnemers en vertegenwoordigers van non-gouvernementele organisaties. Deze waarnemers en organisaties hebben vraagtekens gezet bij de onafhankelijkheid van het tribunaal en de eerlijkheid van het proces. SPDC en de Shell-groep zijn van verschillende kanten opgeroepen om te interveniëren in het proces.

2.30. In een binnen de Shell-groep verspreide Q&A over de Nigeria Issue van 16 mei 1995 is als antwoord op de vraag waarom Shell niet intervenieerde, vermeld:

“As commercial organisations, Shell companies cannot, nor should not, interfere. Such legal matters are the concern of a country’s people and their government. Neither the government nor critics of Shell companies would tolerate interference in a country’s internal affairs by a business. Shell does wish Mr. [I] to be correctly treated and have access to proper legal and healthcare facilities.

(…)

We have openly expressed our concern about the situation in Nigeria. SPDC must operate within existing national law and endeavour to operate in a socially responsible manner. As a commercial organisation the company has no right to step outside its business interests and act as arbiter of Nigeria’s moral, social or political conduct. However, SPDC will speak up for the safety of its staff if they are put in danger.

2.31. In juni 1995 is het rapport Nigeria Fundamental Rights Denied. Report of the Trial of [I] and Others van [T] verschenen. [T] had een deel van het proces tegen de eerste en tweede groep verdachten bijgewoond, als afgevaardigde van de Law Society of England and Wales en de Bar Human Rights Committee of England and Wales en met steun van ARTICLE 19, the International Centre Against Censorship, een human rights organisatie. In de samenvatting van de conclusies van zijn rapport heeft [T] onder meer geschreven:

2.1 No sensible person could either doubt the seriousness of the Giokoo killings or challenge the right of the Nigerian authorities to investigate and try offences relating to them before an independent and impartial tribunal. However, I believe that the proceedings before the tribunal that has been specially appointed to try the case violate a number of the fundamental rights of the defendants which are guaranteed both by the Nigerian Constitution and by international human rights instruments to which Nigeria is a party.

(…)

2.4 The proceedings before the tribunal are in breach of fundamental rights in that:

(1) The tribunal is not independent of the government.(…)

(2) The tribunal has made some rulings favourable to the defence. (…) But, overall, it has behaved in a way which strongly suggests that it is biased in favour of the Federal Military Government and the prosecution. (…)

(...)

2.6 In assessing the overall fairness and legality of a trial one does not simple count up the rights denied and those upheld in order to make a purely numerical comparison. It is my view that the breaches of fundamental rights I have identified are so serious as to arouse grave concern that any trial before this tribunal will be fundamentally flawed and unfair.

2.7 I am also particularly concerned about two further aspects of the case. The first is the apparent influence of the Lt-Col [N] , an officer against whom grave allegations of human rights abuses have been made. In my view his insistence on arranging and attending defense conferences is bound to inhibit the preparation of the defense. His uninvited presence at my own meeting with prosecution counsel must give rise to fears that their independence has been compromised. There is also reason to suspect that he has private access to members of the tribunal.”

[T] heeft in zijn rapport zorgen geuit ten aanzien van het beschikbare bewijs en aandacht gevraagd voor een aantal punten, waaronder:

“The two principal witnesses against [I] have now sworn affidavits claiming that they were bribed to give false evidence.”

2.32. In juli 1995 is het rapport van Human Rights Watch, getiteld Nigeria. The Ogoni Crisis: A Case Study Of Military Repression In Southeastern Nigeria verschenen. Dit rapport is kritisch over de onafhankelijkheid van het tribunaal en de eerlijkheid van het proces voor het tribunaal. In dit rapport is onder meer opgenomen dat twee getuigen, [U] ( [U] ) en [V] ( [V] ), hebben verklaard dat zij zijn omgekocht en dat SPDC daarbij betrokken was, hetgeen zowel de aanklager als SPDC hebben ontkend.

2.33. Op 15 september 1995 is het rapport van Amnesty International verschenen, getiteld Nigeria. The Ogoni trials and detentions. Daarin staat onder meer:

“In the trials of [I] and others, the tribunal, appointed by Nigeria’s military government, is neither independent nor impartial. It has shown itself biased in favour of the prosecution at key stages, and the defence team, headed by Nigeria’s leading civil rights lawyers, has withdrawn from the trials in protest.

Amnesty International believes that at least three of the defendants – [I] , [W] and Dr [A] – are prisoners of conscience, imprisoned because of the non-violent expression of their political views, and is calling for immediate and unconditional release. (…)”

In dit rapport is betoogd dat de arrestaties en detentie van de verdachten is ingegeven door politieke motieven en dat het tribunaal niet onafhankelijk is van het Nigeriaanse militaire regime. Bij de beschrijving van het proces vermeldt dit rapport dat key prosecution witnesses zouden zijn omgekocht.

2.34. Op 30 en 31 oktober 1995 heeft het tribunaal het doodvonnis uitgesproken tegen negen verdachten. Deze Ogoni 9, waaronder de echtgenoten van eiseressen, werden veroordeeld tot death by hanging. De andere zes verdachten zijn vrijgesproken.

2.35. Naar aanleiding van het doodvonnis heeft Shell op 2 november 1995 het volgende persbericht uitgegeven:

“(…) Throughout the trial a number of respected organisations and campaigners raised questions over the fairness of the trial procedure. There are now demands that Shell should intervene, and use its perceived “influence” to have the judgement overturned.

This would be dangerous and wrong.

[I] and his co-defendants were accused of a criminal offence. A commercial organisation like Shell cannot and must never interfere with the legal process of any sovereign state. Those who call on us to do so might well be the first to criticise in any situation where that intervention did not suit their agenda. Any government, be it in Europe, North America or elsewhere, would not tolerate this type of interference by business. But what Shell has said, repeatedly and publicly, is that, while it does not agree with [I] ’s approach or opinions, it nevertheless recognises his right to hold and air his views, and that he is entitled to due legal process and medical support.(…)”

2.36. Op 8 november 1995 heeft [X] , de toenmalige voorzitter van het CMD, namens de Shell-groep in een brief aan [G] gevraagd om uit humanitaire overwegingen de executies niet uit te voeren.

2.37. Een persbericht van 8 november 1995 van SPDC houdt onder meer het volgende in:

However, we believe that to interfere in the process, either political or legal, here in Nigeria would be wrong. A large multinational company such as Shell cannot and must not interfere with the affairs of any sovereign state. These principles, in which we strongly believe, are embedded in Shell’s Statement of General Business Principles. The very campaigners who are calling on us today to intervene may well be the first to criticise us in any other situation where intervention does not suit their agenda.”

2.38. Op 8 november 1995 heeft de Provisional Ruling Council (PRC), voorgezeten door [G] , de doodvonnissen bekrachtigd. De Ogoni 9 zijn op 10 november 1995 ter dood gebracht door ophanging.

2.39. Op 11 november 1995 hebben SPDC en Nigeria overeenstemming bereikt over het zogenoemde “NLNG-project”. Nigeria Liquid Natural Gas (NLNG) is een in mei 1989 opgerichte rechtspersoon met als doel de productie van liquified natural gas (LNG). Aandeelhouders in NLNG waren (en zijn) NNPC, Shell Gas B.V., Total LNG Nigeria Ltd en Eni S.p.A. De aandelen in Shell Gas BV werden gehouden door Royal Dutch. In 1995 vonden onderhandelingen plaats over onder meer de operationele activiteiten van NLNG, de inrichting van joint venture overeenkomsten en de financiering van de joint venture door de betrokken partijen. Enige tijd later, in december 1995 is de bereikte overeenstemming over het NLNG project wereldkundig gemaakt.

2.40. Op 12 november 1995 is Nigeria geschorst door de Commonwealth. Het Verenigd Koninkrijk en verschillende andere landen hebben hun ambassadeurs uit Nigeria teruggetrokken. De Wereldbank heeft zich teruggetrokken uit het NLNG-project vanwege de politieke situatie in Nigeria.

2.41. In een persbericht van de Shell-groep van 19 november 1995 is onder meer vermeld:

“First, did discreet diplomacy fail? Perhaps we should ask instead why the worldwide protests failed. Our experience suggests that quiet diplomacy offered the very best hope for [I] . Did the protesters understand the risk they were taking? Did the campaign become more important than the cause?”

2.42. Op 20 november 1995 heeft de Europese Unie de executies van de Ogoni 9 veroordeeld, met bevestiging van maatregelen tegen Nigeria uit 1993. Daarnaast heeft de Europese Unie een embargo op (handel in) wapens, munitie en militaire uitrusting ingevoerd en de ontwikkelingssamenwerking met Nigeria opgeschort.

2.43. Op 8 november 1996 zijn Royal Dutch en STTC door nabestaanden van de Ogoni 9, waaronder nabestaanden van [I] , in rechte betrokken in de Verenigde Staten (de Wiwa-procedure). In 2001 is ook [L] door deze nabestaanden in rechte betrokken en in 2003 SPDC. De zaken werden aangebracht onder de Amerikaanse Alien Torts Claims Act (ATCA) en de Torture Victim Protection Act en – voor wat betreft Royal Dutch en SPDC – onder de Racketeer Influenced and Corrupt Organisations Act (RICO). Na de discovery fase, heeft de District Court of Southern New York zich op 23 april 2009 bevoegd verklaard, waarna op 26 mei 2009 de inhoudelijke behandeling van de zaak is begonnen. Deze zaak is op 8 juni 2009 geëindigd met een schikking van USD 15,5 miljoen, waarmee onder andere een trustfonds is opgezet voor de Ogoni-bevolking.

2.44. Op 1 september 2002 heeft ook [eiseres 1] , mede namens haar overleden echtgenoot, samen met elf (nabestaanden van) Nigeriaanse Ogoni-activisten Royal Dutch en STTC gedagvaard in de Verenigde Staten (de Kiobel -procedure). In 2004 heeft zij ook SPDC gedagvaard. In 2013 heeft de Supreme Court de Amerikaanse rechter onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen en geoordeeld dat een zaak alleen op grond van de ATCA aanhangig kan worden gemaakt in Amerika indien deze voldoende aanknoping heeft met de Amerikaanse rechtssfeer. Daar was naar het oordeel van de Supreme Court in de Kiobel -procedure geen sprake van.

De Wiwa-procedure en de Kiobel -procedure worden hierna tezamen aangeduid als ‘de Amerikaanse procedures’.

3. Het geschil

3.1. Eiseressen vorderen in de hoofdzaak bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:

I voor recht te verklaren dat gedaagden jegens eiseressen onrechtmatig hebben gehandeld en jegens hen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die zij geleden hebben en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagden, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening

II gedaagden te gebieden binnen 21 dagen na vonnis een publieke verontschuldiging te doen uitspreken door de CEO van Royal Dutch Shell, althans de CEO van SPDC, voor de rol die Shell gespeeld heeft bij de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van de echtgenoten van eiseressen, en de tekst van deze verklaring duidelijk zichtbaar op haar website te publiceren, op straffe van een dwangsom van € 20.000 per dag (of een ander door de rechtbank te bepalen bedrag) waarop niet aan dit gebod is voldaan;

III gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten;

IV gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, inclusief de nakosten.

3.2. Eiseressen stellen dat gedaagden medeplichtig zijn aan de onrechtmatige arrestatie en detentie en de schending van de persoonlijke integriteit van hun echtgenoten en, in het geval van [eiseres 1] en [eiseres 2] , van henzelf. Verder verwijten zij gedaagden medeplichtigheid aan de schending van het recht op een eerlijk proces en het recht op leven van hun echtgenoten en van hun eigen recht op familieleven. Zij houden gedaagden – die zij tezamen in enkelvoud als Shell aanduiden – ieder voor zich verantwoordelijk voor medeplichtigheid aan deze grondrechtenschendingen door het Nigeriaanse regime, met wie Shell volgens eiseressen een bondgenootschap vormde, dat heeft geleid tot de dood van hun echtgenoten. Meer concreet stellen eiseressen dat Shell:

  1. aan de basis stond van excessief gewelddadig optreden van het regime, omdat zij vanaf de jaren tachtig de Nigeriaanse autoriteiten bij herhaling heeft verzocht om in te grijpen als haar werkzaamheden werden verstoord door protesten van de lokale bevolking. Daarbij gaf zij meermaals de precieze locaties van de doorgaans vreedzame demonstraties door en stelde materiaal ter beschikking, vele doden en gewonden voor lief nemend;

  2. Operation Restore Order in Ogoniland faciliteerde i) door aan te zetten tot (gewelddadig) ingrijpen tegen MOSOP en ii) doordat [N] mede in opdracht van Shell werkte;

  3. met het Nigeriaanse regime als tandem opereerde, waarbij Shell i) het excessieve optreden van het Nigeriaanse regime faciliteerde, maar ook ii) zelf typische overheidstaken vervulde op het gebied van beveiliging en inlichtingenvergaring en iii) stromannen had op cruciale posities binnen het Nigeriaanse regime en vice versa;

  4. vergaand betrokken was bij het proces, dat ertoe diende de gemeenschappelijke belangen van Shell en het regime veilig te stellen, aangezien i) haar advocaat [Y] (hierna: [Y] ) haar nauwkeurig op de hoogte hield en ii) met een watching brief de positie van de aanklager ondersteunde en iii) Shells protegé [N] een dominante rol speelde tijdens het proces;

  5. bijdroeg aan de uitkomst van het proces door i) betrokkenheid bij omkoping van getuigen die belastende verklaringen moesten afleggen tegen de Ogoni 9 en ii) directe contacten met de rechters van het tribunaal;

  6. heeft aangeboden om de uitkomst van het proces te beïnvloeden, maar daaraan de voorwaarde heeft verbonden dat MOSOP haar protest tegen Shell zou staken;

  7. wetende hoe het proces zou aflopen en verkerend in een positie dat zij de executies kon verhinderen, haar commerciële belangen liet prevaleren boven het lot van de Ogoni 9, door i) op geen enkel moment afstand te nemen van de gang van zaken tijdens het proces, ii) het Nigeriaanse regime te blijven steunen en iii) niet (publiekelijk) te interveniëren, terwijl zij iv) tijdens het proces haar economische belangen veiligstelde door te onderhandelen over het NLNG-project, dat de samenwerking tussen het Nigeriaans regime en Shell voor vele jaren bestendigde.

3.3. In het incident vorderen eiseressen om bij incidenteel vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zoals ter comparitie gewijzigd:

I. gedaagden te bevelen om binnen 21 dagen na de datum van het in dezen te wijzen vonnis, aan eiseressen inzage te verschaffen in:

i. dat gedeelte van de door de plaintiffs aangemerkte intended trial exhibits dat door gedaagden geproduceerd is en als vertrouwelijk is aangemerkt in de Amerikaanse procedures en/of;

ii. de door de plaintiffs aangemerkte intended trial depositions die door gedaagden zijn geproduceerd en (ten dele) als vertrouwelijk zijn aangemerkt in de Amerikaanse procedures en/of;

iii. de documenten uit het privilege log (productie 198 dagvaarding en productie 3 in het incident, overzicht CDST-documenten) met de volgende nummers: 91 tot en met 94, 97 en 98, 100 tot en met 105, 125, 163, 165, 166 en 199 tot en met 206, althans die verslagen die de rechtbank toewijsbaar acht;

en gedaagden na inzage, afschrift of uittreksel te verstrekken van (het door eiseressen gewenste gedeelte) van deze bescheiden, in fotokopie dan wel in een gangbaar digitaal formaat of in enige andere vorm die uw rechtbank geraden acht;

II. op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- voor elke dag dat gedaagden na betekening van het vonnis in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,--;

III. gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het incident, met de bepaling dat indien deze kosten niet betaald zijn binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen, wettelijke rente daarover zal zijn verschuldigd.

3.4. Eiseressen stellen dat voor al deze documenten is voldaan aan de eisen van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor afgifte daarvan.

3.5. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer in de hoofdzaak en in het incident. Zij hebben voorop gesteld dat zij zich bewust zijn van het tragische en schokkende karakter van de gebeurtenissen die hebben geleid tot de executie van de Ogoni 9. Gedaagden kunnen zich echter niet vinden in de wijze waarop eiseressen de rol van SPDC en de Shell-groep bij deze gebeurtenissen voorstellen en evenmin in de beschrijving van deze gebeurtenissen door eiseressen. Gedaagden betwisten de vorderingen op inhoudelijke gronden en voeren ook verweren die in de weg staan aan een inhoudelijke beoordeling, zoals het beroep op onbevoegdheid van de rechtbank en het beroep op verjaring.

3.6. De standpunten van partijen worden – voor zover van belang – hierna besproken.

4. De beoordeling

I. inleiding

4.1.

De rechtbank stelt voorop dat de dood van hun echtgenoten voor eiseressen een verdrietige en tragische gebeurtenis is, die hun leven heeft getekend. Eiseressen hebben tijdens de zitting geschetst hoe zij de gebeurtenissen destijds hebben ervaren en welke verdrietige en ingrijpende gevolgen de dood van hun echtgenoten voor hen heeft (gehad). Dit verdriet en het grote verlies van eiseressen staan niet ter discussie. Vaststaat ook dat hun leven ingrijpend is veranderd na de dood van hun echtgenoten en de daaraan voorafgaande arrestatie, detentie en procedure voor het tribunaal. De rechtbank is zich bewust van het schokkende en tragische karakter van de gebeurtenissen, dat ook door gedaagden is onderschreven.

In deze procedure dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of gedaagden, zoals eiseressen stellen, in rechte medeverantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de arrestatie, detentie en de (tenuitvoerlegging van) de veroordeling van hun echtgenoten.

4.2.

Eiseressen stellen dat gedaagden als medeplichtigen aan schendingen van fundamentele grondrechten van hun echtgenoten en henzelf een rol hebben gespeeld bij de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van hun echtgenoten. Volgens eiseressen vormden gedaagden daarbij een bondgenootschap met het Nigeriaanse regime. Eiseressen gaan uitvoerig in op aan de Nigeriaanse Staat toe te rekenen gedragingen van de Nigeriaanse autoriteiten, van het tribunaal dat de Ogoni 9 berecht heeft en van Nigeriaanse militairen en politie-eenheden. Met juistheid nemen zij daarbij tot uitgangspunt dat deze aan de Nigeriaanse Staat toe te rekenen gedragingen niet kunnen worden beoordeeld in deze procedure, waarin Nigeria geen partij is. Los daarvan geniet Nigeria volgens het ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht immuniteit voor deze als acte jurii imperii te kwalificeren gedragingen, wat betekent dat de Nigeriaanse Staat daarvoor alleen in Nigeria in rechte kan worden betrokken.

4.3.

Partijen zijn het erover eens dat de vorderingen van eiseressen worden beheerst door Nigeriaans recht. Indien en voor zover nodig hebben zij daarmee een rechtskeuze gemaakt voor dat recht. Partijen hebben zich in de processtukken, door middel van legal opinions en door hen overgelegde Nigeriaanse jurisprudentie uitgelaten over de inhoud van het relevante Nigeriaanse recht dat in deze zaak moet worden toegepast. Daarnaast heeft de rechtbank eigen onderzoek daarnaar gedaan door literatuur en jurisprudentie te raadplegen.

4.4.

Ter comparitie hebben eiseressen toegelicht dat zij met vordering I een verklaring wensen te verkrijgen die inhoudt dat gedaagden hebben gehandeld in strijd met de door eiseressen ingeroepen grondrechten en dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die eiseressen daardoor hebben geleden en nog zullen lijden. De rechtbank leest het petitum aldus.

4.5.

Eiseressen beroepen zich op de schending van de navolgende fundamentele grondrechten van hun overleden echtgenoten en van hen zelf, neergelegd in de African Charter on Human and Peoples Rights (ACHPR) en de Nigeriaanse Grondwet uit 1979 (NGW (1979)):

  1. The right to life (artikel 4 ACHPR en artikel 30 NGW (1979),

  2. The right to dignity of a person and the prohibition of torture and cruel or inhuman punishment and treatment (artikel 5 ACHPR en artikel 31 NGW (1979),

  3. The right to personal liberty and the security of the person; the prohibition of arbitrary arrest and detention (artikel 6 ACHPR en artikel 32 NGW (1979),

  4. The right to a fair trial (artikel 7 ACHPR en artikel 33 NGW (1979),

  5. The right to family life (artikel 18 ACHPR en artikel 34 NGW (1979).

4.6.

Eiseressen houden STTC, als toenmalige moedermaatschappij, aansprakelijk en SPNV als rechtsopvolger van Royal Dutch, de andere toenmalige moedermaatschappij. Zij houden de moedermaatschappijen en SPDC ieder voor zich aansprakelijk voor schendingen van de onder 4.5 genoemde grondrechten. Zij hebben RDS, die is opgericht nádat de verweten gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, (zekerheidshalve) gedagvaard, voor het geval RDS aansprakelijk kan/moet worden gehouden voor handelen dat plaatsvond vóór de herstructurering van de Shell-groep.

4.7.

De door eiseressen aan hun vorderingen ten grondslag gelegde verwijten (zie onder 3.2) zien vrijwel uitsluitend op gedragingen van SPDC dan wel aan SPDC toe te rekenen gedragingen van haar bestuur en werknemers. Eiseressen houden ook de moedermaatschappijen daarvoor aansprakelijk. Zij betogen daartoe dat SPDC en de moedermaatschappijen feitelijk als één handelden. SPDC deed volgens eiseressen niets zonder voorafgaand overleg of de impliciete toestemming van de moedermaatschappijen, die precies wisten welke rol SPDC speelde bij de gebeurtenissen in Ogoniland en zich ook daarmee bemoeiden. Zij betogen dat de Shell-groep bij de verweten gedragingen als één centraal aangestuurde organisatie optrad en daarbij de Ogoni-kwestie behandelde als een groepsaangelegenheid.

4.8.

Eiseressen baseren hun vorderingen tegen de moedermaatschappijen uitdrukkelijk niet op doorbraak van aansprakelijkheid, de Angelsaksische rechtsfiguren piercing the corporate veil en crossing the corporate veil, aandeelhoudersaansprakelijkheid dan wel tort of negligence. Eiseressen stellen dat de grondslag van hun vorderingen tegen de moedermaatschappijen niet verschilt van die van SPDC. Zij verwijten SPDC en de moedermaatschappijen een gezamenlijk en gecoördineerd optreden bij de gebeurtenissen die tot de gestelde grondrechtenschendingen hebben geleid. Dat SPDC en de moedermaatschappijen in verschillende gradaties actief waren, doet volgens eiseressen aan de grondslag van die vorderingen niet af. Tijdens de comparitie van partijen hebben eiseressen de rechtbank gevraagd om de vorderingen te beoordelen aan de hand van de maatstaven van tort, voor het geval geoordeeld zou worden dat hun vorderingen niet rechtstreeks kunnen worden gebaseerd op de ingeroepen bepalingen uit het ACHPR en de NGW (1979).

4.9.

De rechtbank zal hierna eerst (onder II) nader ingaan op de door eiseressen ingeroepen grondrechten en de wijze waarop in Nigeria kan worden opgekomen voor (dreigende) schending daarvan. Daarna zal zij (onder III) in de hoofdzaak en in het incident beoordelen of zij rechtsmacht heeft. Onder IV wordt het incident beoordeeld, gevolgd door het beroep op verjaring (onder V) en de beoordeling ten gronde (onder VI). Het vonnis is hierna als volgt ingedeeld:

II. de door eiseressen ingeroepen grondrechten en de wijze waarop in Nigeria kan worden opgekomen tegen (dreigende) schending daarvan

III. rechtsmacht van de Nederlandse rechter

IV. het exhibitie-incident

IV.1 de intended trial exhibits en intended trial depositions (vordering i) en ii))

IV.2 de CDST-documenten (vordering iii))

IV.3 de minutes van de CMD-meeting van 7 november 1995

V. het beroep op verjaring van gedaagden

VI. bespreking van de verwijten ten gronde

VI.1 betrokkenheid bij en beïnvloeding van het proces voor het tribunaal

VI.1.a het houden van een watching brief, ondersteuning van de aanklager en informele contacten met de rechters van het tribunaal

VI.1.b omkoping getuigen

VI.1.b.i betrokkenheid van SPDC

VI.1.b.ii gebruik verklaringen bij de veroordelingen

VI.1.b.iii gebruik verklaringen bij de arrestatie en detentie

VI.1.c [N]

VI.2 aanbod tot beïnvloeding van het proces onder voorwaarde van staken protest MOSOP tegen SPDC

VI.3 niet interveniëren in het proces

VI.3.a volgen proces

VI.3.b stille diplomatie

VI.3.b.i contacten van [L] met Nigeriaanse functionarissen

VI.3.b.ii andere contacten met Nigeriaanse functionarissen

VI.3.b.iii de periode tussen de vonnissen en de executies

VI.3.b.iv toetsing

VII. slotsom

II. de door eiseressen ingeroepen grondrechten en de wijze waarop in Nigeria kan worden opgekomen tegen (dreigende) schending daarvan

4.10.

De door eiseressen ingeroepen ACHPR is door Nigeria ondertekend en geratificeerd en vervolgens geïncorporeerd in Nigeriaanse wetgeving door middel van de African Charter on Human and Peoples’ Rights (Ratification and Enforcement) Act 1983.1 Deze wet bestaat uit twee artikelen: de in artikel 2 neergelegde citeerbepaling en artikel 1, dat als volgt luidt:

“As from the commencement of this Act, the provisions of the African Charter on Human and Peoples’ Rights which are set out in the Schedule to this Act shall, subject as thereunder provided, have force of law in Nigeria and shall be given full recognition and effect and be applied by all authorities and persons exercising legislative, executive or judicial powers in Nigeria.”

The Schedule to this Act is de volledige ACHPR, die daarmee is geïncorporeerd in de Nigeriaanse rechtsorde. De Nigeriaanse Supreme Court overwoog daarover:

“Since the Charter has become part of our domestic laws, the enforcement of its provisions like all our other laws fall within the judicial powers of the courts as provided by the Constitution and all other laws relating thereto.” 2

4.11.

De artikelen 31 t/m 34 van de NGW (1979), waarop eiseressen zich beroepen, zijn opgenomen in hoofdstuk IV van de NGW (1979). Het eveneens in hoofdstuk IV van de NGW (1979) opgenomen artikel 42 NGW (1979) bepaalt:

“(1) Any person who alleges that any of the provisions of this Chapter has been, is being or likely to be contravened in any State in relation to him may apply to a High Court in that State for redress.

(2) Subject to the provisions of this Constitution, a High Court shall have original jurisdiction to hear and determine any application made to it in pursuance of this section and may make such orders, issue such writs and give such directions as it may consider appropriate for the purpose of enforcement or securing the enforcing within that State of any right to which the person who makes the application may be entitled under this Chapter.”

Artikel 46 van Nigeriaanse Grondwet van 1999 (NGW (1999)) is gelijkluidend. Deze bepaling is eveneens opgenomen in hoofdstuk IV van die Grondwet, dat net als hoofdstuk IV van de NGW 1979 grondrechten bevat.

4.12.

De door eiseressen ingeroepen grondrechten hebben naar Nigeriaans recht horizontale werking.3 Deze jurisprudentie is als volgt samengevat door Akintin JSC in de zaak Abdulhamid v. Akar and another4:

“The position of the law is that where fundamental rights are invaded not by government agencies but by ordinary individuals, as in the instant case, such victims have rights against the individual perpetrators of the acts as they would have done against state actions. It follows therefor that in the absence of a clear and positive prohibition which precludes an individual to assert a violation or maintain a similar action in a court of law against another individual for his act that had occasioned wrong or damage to him or his property in the same way as an action he could maintain against the State for a similar infraction.”

Deze grondrechten kunnen ook tegenover bedrijven worden ingeroepen.

4.13.

Het derde lid van artikel 42 NGW (1979)/46 NGW (1999) geeft de Nigeriaanse Chief Justice (hierna de Chief Justice) de bevoegdheid

(to) make rules with respect to the practice and procedure of a High Court for the purposes of this section.”

4.14.

Met gebruikmaking van deze bevoegdheid heeft de Chief Justice in 1979 de Fundamental Rights (Enforcement Procedure) Rules (de FREP-Rules 1979) vastgesteld. De FREP-Rules 1979 voorzien in een sui generis actie op grond van artikel 42 NGW (1979) voor (dreigende) schendingen van de in hoofdstuk IV van de NGW (1979) verankerde grondrechten.

4.15.

In 2009 heeft de Chief Justice nieuwe FREP-Rules vastgesteld (de FREP-Rules 2009), die op 1 december 2009 in werking zijn getreden. De FREP-Rules 2009 gelden ook voor redress in verband met (dreigende) schendingen van de ACPHR. Order II (1) van de FREP-Rules 2009 bepaalt:

“Any person who alleges that any of the Fundamental Rights provided for in the Constitution or African Charter on Human and Peoples’ Rights (Ratification and Enforcement) Act [onderstreping rechtbank] and to which he is entitled, has been, is being, or is likely to be infringed, may apply to the Court in the State where the infringement occurs or is likely to occur, for redress:”

Onder de FREP-Rules 1979 was al aangenomen dat op de grondrechten uit de ACPHR onder de daarin geregelde sui generis procedure een beroep kon worden gedaan.5

4.16.

Order XV Rule (1) en (2) van de FREP-Rules 2009 bepalen:

“(1) The Fundamental Rights (Enforcement Procedure) Rules 1979 are hereby abrogated.

(2) From the commencement of these Rules, pending Human Rights applications commenced under the 1979 Rules shall not be defeated in whole or in part, or suffer any judicial censure, or be struck out or prejudiced, or be adjourned or dismissed, for failure to comply with these Rules provided the applications are in substantial compliance with the Rules.”

4.17.

In de Explanatory Note bij de FREP-Rules 2009 staat dat deze de procedure regelen voor de sui generis actie voor (dreigende) schendingen van grondrechten:

“These Rules provide for the rules of procedure to be followed in the Court in applications for the enforcement or securing the enforcement of Fundamental Rights under Chapter IV of the 1999 Constitution and the African Charter on Human and Peoples Rights (Ratification and Enforcement) Act.”

Voor niet in de FREP-Rules 2009 geregelde situaties gelden the Civil Procedure Rules of the Court for the time being in force (zie Order XV (4) FREP-Rules 2009).

4.18.

In de FREP-Rules 2009 is een aantal onder de FREP-Rules 1979 bestaande procedurele eisen en formaliteiten afgeschaft. De preambule bevat de opdracht aan de rechter om “constantly and conscientiously seek to give effect to the overriding objectives of these Rules.” De daaropvolgende overriding objectives strekken tot het geven van ruime toepassing aan bescherming van grondrechten en tot het extensief uitleggen ervan. Tot deze overriding objectives behoren onder meer:

“(a) The Constitution, especially Chapter IV, as well as the African Charter, shall be expansively and purposely interpreted and applied, with a view to advancing and realising the rights and freedoms contained in them and affording the protections intended by them.

(b) For the purpose of advancing but never for the purpose of restricting the applicant’s rights and freedoms, the Court shall respect municipal, regional and international bills of rights cited to it or brought to its attention or of which the Court is aware, whether these bills constitute instruments in

themselves or form parts of larger documents like constitutions. (…)

(c) For the purpose of advancing but never for the purpose of restricting the applicant’s rights and freedoms, the Court may make consequential orders as may be just and expedient.”

4.19.

Eén van de wijzigingen van de FREP-Rules 2009 ten opzichte van de FREP-Rules 1979 betreft de periode waarbinnen een vordering aanhangig moet worden gemaakt. Order I (3) van de FREP-Rules 1979 – waarop gedaagden hun hierna onder V. te bespreken beroep op verjaring baseren – bepaalt:

“Leave shall not be granted to apply for an order under these Rules unless the application is made within twelve months from the date of the happening of the event, matter, or act complained of, or such other period as may be prescribed by any enactment or, except where a period is so prescribed, the delay is accounted for to the satisfaction of the Court or Judge to whom the application for leave is made.”

Order III van FREP-Rules 2009 bepaalt:

“An application for the enforcement of Fundamental Rights shall not be affected by any limitation Statute whatsoever.”

4.20.

Artikel 42 NGW (1979)/46 NGW (1999) draagt de titel Special jurisdiction of High Court. Dit artikel bepaalt dat de High Court van de staat waar de (dreigende) grondrechtenschending plaatsvindt original jurisdiction heeft om kennis te nemen van de grondwettelijke vordering tot redress. In de FREP-Rules 1979 is Court in Order 1(2) gedefinieerd als the Federal High Court or the High Court of a State. De FREP-Rules 2009 voegen daar in Order II(1) the High Court of the Federal Capital Territory, Abuja aan toe. Gerechten zonder jurisdictie ten aanzien van een bepaalde vordering worden in Nigeria ipse facto niet bevoegd geacht om rechtens afdwingbare en bindende beslissingen te nemen ten aanzien van die vordering.6 Dat geldt ook ten aanzien van vorderingen die met toepassing van de FREP-Rules worden ingesteld. Als een onbevoegd gerecht toch een beslissing neemt op een dergelijke vordering, anders dan het verwijzen van de zaak naar het wel bevoegde gerecht, is de procedure nietig.7 De in artikel 42 NGW (1979)/artikel 46 NGW (1999) en in de FREP-Rules 1979/2009 aangewezen gerechten zijn dus in Nigeria exclusief bevoegd in de sui generis procedure waarvoor de FREP-Rules 1979/2009 gelden.

4.21.

Naar Nigeriaans recht is de sui generis procedure waarvoor de FREP-Rules 1979/2009 gelden geen exclusieve rechtsgang voor (dreigende) schendingen van grondrechten.8 Deze kunnen ook in andere procedures en op andere grondslagen aan de orde worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van een strafrechtelijke procedure of in een procedure over een vordering gebaseerd op tort of contract. Het Nigeriaanse Supreme Court heeft hierover overwogen:

“(…) the provision of Section 42 of the Constitution for the enforcement of the fundamental rights enshrined in Chapter IV of the Constitution is only permissible and does not constitute a monopoly for those rights. The object of the Section is to prove a simple and effective judicial process for the enforcement of fundamental rights in order to avoid the cumbersome procedure and technicalities for their enforcement under the rules of the common law or other statutory provisions. The object has been achieved by the (FREP-Rules ((1979)). It must be emphasised that the Section does not exclude the application of the other means of their enforcement under the common law or statutes or rules of courts. (…) A person whose fundamental right is being or likely to be contravened may resort to any of these remedies for redress.” 9

4.22.

Een partij die een (dreigende) schending van de door eiseressen ingeroepen grondrechten uit het ACPHR en de NGW aan de orde wil stellen in een gerechtelijke procedure in Nigeria, heeft dus de keuze om dat te doen i) hetzij met een vordering tot redress in de sui generis procedure waarvoor de FREP-Rules 1979/2009 gelden en ii) hetzij op een andere grondslag, in een andere procedure. Die andere grondslag zou voor een vordering van eiseressen tegen gedaagden – die zij buiten overeenkomst rechtstreeks aanspreken voor hun gedragingen – zijn gelegen in de privaatrechtelijke figuur tort. Eiseressen baseren hun vorderingen echter niet (in eerste instantie) op deze grondslag. In Nigeria zouden eiseressen hun vorderingen dus aanhangig moeten maken bij het exclusief bevoegde Federal High Court of de High Court in de sui generis procedure waarvoor de FREP-Rules gelden. Hierna onder III. zal de rechtbank beoordelen of en in hoeverre dit gevolgen heeft voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

III. rechtsmacht van de Nederlandse rechter

4.23.

Niet ter discussie staat dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen de in Nederland gevestigde partijen RDS en SPNV. De rechtbank is internationaal bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen de in Londen gevestigde STTC en de in Nigeria gevestigde SPDC indien is voldaan aan de eisen van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo10 respectievelijk artikel 7 Rv. STTC en SPDC betwisten dat aan deze eisen is voldaan en betogen hiertoe dat het handelen van elk van de gedaagden, zeker gelet op de naar Nigeriaans vennootschapsrecht geldende ‘separate entity doctrine’, van elkaar moet worden onderscheiden, terwijl voorts een gezamenlijke behandeling van de vorderingen volgens STTC en SPDC niet doelmatig is omdat de vorderingen tegen de ‘ankergedaagde’ SPNV bij voorbaat geen kans van slagen hebben.

4.24.

Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo kan internationale bevoegdheid ten aanzien van de tegen STTC ingestelde vorderingen worden aangenomen indien sprake is van een zodanig nauwe band met de vorderingen tegen RDS en SPNV dat een goede rechtsbedeling vraagt om een gelijktijdige behandeling en berechting teneinde tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. Deze vereisten dienen terughoudend te worden uitgelegd. Dit betekent onder meer dat het enkele feit dat zich divergerende uitspraken kunnen voordoen, onvoldoende is om te kunnen spreken van bedoelde nauwe band. Vereist is dat de divergentie zich kan voordoen in het kader van eenzelfde situatie, zowel feitelijk als rechtens, waarbij overigens niet vereist is dat de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen dezelfde rechtsgrond hebben.11 Het onderzoek naar de bevoegdheid op grond van Brussel I bis-Vo dient niet te worden beperkt tot de stellingen van de eisende partij. De rechter moet daarbij acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering.12

4.25.

Op grond van artikel 7 Rv kan rechtsmacht ten aanzien van SPDC worden aangenomen als tussen de vorderingen tegen de onderscheidene gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Nu de Nederlandse wetgever bij de invoering en latere wijziging van de artikelen 1-14 Rv onder meer aansluiting heeft gezocht bij de voorlopers van de Brussel I bis-Vo,13 moet bij de uitleg van de commune bevoegdheidsregels voor internationale rechtsmacht in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) over (de voorlopers van) Brussel I bis-Vo, tenzij aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.14

4.26.

De kern van het verwijt van eiseressen is dat SPNV, STTC en SPDC gezamenlijk hebben gehandeld bij de door eiseressen gestelde grondrechtenschendingen. De vorderingen tegen de drie gedaagden zijn gegrond op dezelfde feiten, omstandigheden en rechtsgronden. Daarmee zien de vorderingen tegen SPNV, STTC en SDPV feitelijk en rechtens op dezelfde situatie. Dat geldt in het bijzonder voor de vorderingen tegen de twee moedermaatschappijen SPNV en STTC, die zowel feitelijk als juridisch niet los kunnen worden gezien van de vorderingen tegen de werkmaatschappij SPDC. Voorts is de rechtbank met eiseressen van oordeel dat in geval van afzonderlijke berechting van deze samenhangende zaken het gevaar bestaat van tegenstrijdige beslissingen. Gezien deze zelfde situatie feitelijk en rechtens, moet het voor SPDC, STTC en SPNV voorzienbaar zijn geweest dat zij voor de rechter van het land van vestiging van een medegedaagde konden worden opgeroepen.

4.27.

Het standpunt van gedaagden dat gezamenlijke behandeling van de vorderingen niet doelmatig is, omdat de vorderingen tegen de ‘ankergedaagde’ SPNV bij voorbaat kansloos zijn, is alleen relevant in de zaak tegen SPDC, waarin moet worden getoetst aan artikel 7 lid 1 Rv. Gedaagden baseren hun standpunt over de kans van slagen van de vorderingen tegen SPNV op de niet aan de vorderingen ten grondslag gelegde concernaansprakelijkheid. Gezien de feitelijke grondslag van de vorderingen, die bestaat uit de gestelde directe betrokkenheid van SPNV bij schendingen van de door eiseressen ingeroepen grondrechten, die naar Nigeriaans recht directe en horizontale werking hebben en die ook tegenover bedrijven kunnen worden ingeroepen, kan niet op voorhand worden gezegd dat deze vorderingen evident kansloos zijn. Of en in hoeverre de verwijten tegen de ‘ankergedaagde’ SPNV opgaan, dient in de hoofdzaak te worden beoordeeld.

4.28.

Het beroep van STTC en SPDC op de uitspraak van het Engelse Court of Appeal in de Ogale-zaak15, waarin de Engelse rechter zich jegens SPDC onbevoegd achtte, kan hen niet baten. De daarbij door de Engelse rechter toegepaste toets aan het Engelse recht is een andere dan de hier toepasselijke toets van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo en van artikel 7 Rv.

4.29.

Zoals hiervoor onder 4.20 en 4.22 is overwogen, hadden eiseressen, als zij gedaagden in Nigeria in rechte zouden betrekken, hun vorderingen aanhangig moeten maken bij het exclusief bevoegde Federal High Court of de High Court in de sui generis procedure waarvoor de FREP-Rules gelden. De rechtbank ziet de onder 4.20 en 4.22 bedoelde exclusieve jurisdictie voor zo’n procedure van de Federal High Court of de High Court als een regel van relatieve bevoegdheid voor het instellen van zo’n vordering in Nigeria. Er is geen regel van geschreven of ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht, die noopt tot de conclusie dat deze Nigeriaanse regel van relatieve bevoegdheid eraan in de weg staat dat de Nederlandse rechter die – zoals hiervoor is vastgesteld – rechtsmacht heeft ten aanzien van alle gedaagden, kennisneemt van vorderingen gegrond op een rechtstreeks beroep op de door eiseressen ingeroepen grondrechten. Eiseressen kunnen hun direct op de onder 4.5 genoemde grondrechten gebaseerde vorderingen, waarin zij redress vorderen in de vorm van publieke verontschuldigingen en een verklaring voor recht, dus ook instellen in deze procedure voor de Nederlandse rechter.

IV. het exhibitie-incident

4.30.

De vorderingen in het incident zien op twee categorieën documenten uit de discovery in de Amerikaanse procedures: de intended trial exhibits en intended trial depositions (vordering i) en ii)) en de CDST-documenten (vordering iii)). Ter zitting hebben eiseressen hun vordering uitgebreid naar de ongeredigeerde versie van de minutes van de vergadering van het CMD van 7 november 1995, waarvan gedaagden een geredigeerde versie in het geding hebben gebracht.

4.31.

Eiseressen stellen dat is voldaan aan de eisen van artikel 843a Rv, waarin (in lid 1) is bepaald dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Het voorgaande lijdt op grond van het vierde lid van artikel 843a Rv uitzondering indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. In dat geval is degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden aan deze vordering te voldoen.

IV.1 de intended trial exhibits en intended trial depositions (vordering i) en ii))

4.32.

Deze onderdelen van de vordering zien op de door de plaintiffs in de discovery in de Amerikaanse procedures als zodanig aangemerkte intended trial exhibits en intended trial depositions. Deze stukken zijn geproduceerd door de tot de Shell-groep behorende vennootschappen die partij waren in de Amerikaanse procedures en zijn door hen (deels) als vertrouwelijk aangemerkt. Deze stukken moesten op grond van de confidentiality agreement tussen de eisende partijen en de betreffende Shell vennootschappen binnen dertig dagen na het eindigen van deze procedures worden teruggestuurd of vernietigd.

4.33.

[eiseres 1] stelt dat het niet te billijken is dat zij, nu ze haar juridische strijd in Nederland voortzet, geen toegang heeft tot een belangrijk deel van het bewijsmateriaal dat in de Verenigde Staten is verzameld in haar eigen zaak, waarin dezelfde feiten en juridische beginselen aan de orde waren. Eiseressen betogen dat gedaagden met hun weigering deze stukken te verstrekken, zichzelf in deze procedure een voorsprong proberen te verschaffen die indruist tegen de materiële waarheidsvinding die in rechte behoort plaats te vinden en het beginsel van equality of arms, dat is vervat in artikel 6 EVRM, waarvan artikel 843a Rv een uitwerking beoogt te zijn. Zij wensen de gevorderde stukken te gebruiken ter verdere onderbouwing van hun vorderingen in deze procedure en eventueel elders in te dienen vorderingen gebaseerd op hetzelfde feitencomplex.

4.34.

Artikel 843a lid 1 Rv eist dat de bescheiden waarvan inzage of afschrift wordt gevorderd, voldoende bepaald zijn. De gevorderde bescheiden behoeven niet individueel te worden omschreven. Aan deze eis is voldaan als er een redelijke grond is aan te nemen dat de gevorderde stukken bestaan en de vordering:

“betrekking (heeft) op een onderwerp dat nauwkeurig is afgebakend door omschrijving van het dossier en het noemen van de bij de stukken betrokken personen en instanties.” 16

Met deze invulling van de eis van voldoende bepaaldheid wordt bereikt dat de positie van degene die inzage vordert niet onredelijk wordt bemoeilijkt door van hem te verlangen dat hij alle bescheiden specificeert en individueel omschrijft. Tegelijkertijd wordt hiermee bereikt dat de positie van degene van wie inzage wordt gevorderd niet onredelijk wordt geschaad, aangezien wel sprake moet zijn van een voldoende nauwkeurige afbakening. Hoewel in de loop der jaren een ruimere invulling is gegeven aan de in artikel 843a Rv opgenomen eisen ‘bepaalde bescheiden’ en ‘rechtmatig belang’, geldt de bedoeling die de wetgever had met het in artikel 843a Rv opnemen van deze eisen – te weten het voorkomen van ‘fishing expeditions’ – onverkort.

4.35.

De gevorderde intended trial exhibits zijn eerder onder de confidentiality agreement verstrekt in de Amerikaanse procedures. Zij bestaan dus en niet ter discussie staat dat gedaagden daar nog over (kunnen) beschikken. De gevorderde categorieën documenten de intended trial exhibits en intended trial depositions betreffen een grote hoeveelheid bescheiden van verschillende aard en inhoud uit de discovery uit de Amerikaanse procedures, die zich (in de zaak [eiseres 1] ) in een pril stadium bevond. Partijen hadden aangeduid wat zij relevant vonden, maar er was nog niet beslist welke documenten daadwerkelijk zouden worden toegelaten. Deze stukken hebben betrekking op een omvangrijk feitencomplex. Uit de toelichting van eiseressen volgt dat de eisende partijen in de Amerikaanse procedures de vorderingen in drie stappen aan de jury wilden voorleggen, te weten:

  1. het Nigeriaanse regime was verantwoordelijk voor de extrajudicial execution, torture en battery,

  2. SPDC was daarvoor medeverantwoordelijk (op grond van aiding and abbetting, conspiring, joint venture responsibility en responsibility for ratifying),

  3. de moedermaatschappijen en [L] waren medeverantwoordelijk voor het handelen van SPDC (op grond van agency liability for SPDC, aiding and abetting SPDC, conspiring with SPDC).

Ook deze drie stappen beslaan ieder voor zich een veelheid van (sub)onderwerpen.

Gelet op dit een en ander zijn de gevorderde categorieën documenten de intended trial exhibits en intended trial depositions uit de discovery in de Amerikaanse procedures te ruim omschreven en voldoen zij niet aan de eis van ‘bepaalde bescheiden’. Nu dat het geval is, kan evenmin worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van ‘rechtmatig belang’. Daar komt bij dat de vorderingen in deze procedure anders zijn ingestoken dan de vorderingen in de Amerikaanse procedure. De omstandigheid dat deze stukken in de Amerikaanse procedures mogelijk van belang waren, betekent dan ook niet automatisch dat eiseressen een rechtmatig belang hebben bij kennisname van de bescheiden in deze, anders ingestoken, procedure. Het in algemene zin mogelijk relevant of interessant zijn van een zeer grote hoeveelheid bescheiden, is tot slot onvoldoende om te voldoen aan de in artikel 843a lid 1 Rv gestelde eis van voldoende rechtmatig belang.

4.36.

Nu ten aanzien van de intended trial exhibits en intended trial depositions niet is voldaan aan de in artikel 843a lid 1 Rv opgenomen eisen van rechtmatig belang en bepaalde bescheiden, dienen vordering i) en ii) te worden afgewezen. Aan bespreking van de overige geschilpunten, ten aanzien van de andere eisen van artikel lid 1 843a Rv en het bestaan van de in lid 4 van deze bepaling bedoelde gewichtige redenen komt de rechtbank dan ook niet toe.

IV.2 de CDST-documenten (vordering iii))

4.37.

De onder iii) gevorderde CDST-documenten zijn de stukken met betrekking tot het tribunaal, die in het privilege log in de discovery in de Amerikaanse procedures zijn omschreven als Communications from counsel regarding proceedings before the Ogoni Civil Disturbances Tribunal. Dit zijn (i) de trial reports, de verslagen van de advocaten van het kantoor van [Y] , die door SPDC waren ingeschakeld om het proces voor het tribunaal te volgen (zie ook hierna onder VI.1.a), en (ii) stukken die binnen SPDC of breder binnen de Shell-groep verslag deden van de inhoud van de trial reports. Nadat gedaagden de trial reports in het geding hadden gebracht, hebben eiseressen hun vordering verminderd tot de onder 3.3 onder iii) aangeduide, niet overgelegde CDST-documenten uit categorie ii). Het geschil is beperkt tot deze, niet door gedaagden verstrekte documenten.

4.38.

Het argument van gedaagden dat de CDST-documenten niet behoefden te worden overgelegd in de Amerikaanse procedures kan hen niet baten. Bepalend is of zij naar Nederlands recht op grond van artikel 843a Rv gehouden zijn tot het verstrekken van afschrift van deze bescheiden. Gedaagden betwisten dat eiseressen rechtmatig belang hebben bij het verkrijgen van afschrift van deze bescheiden, omdat het bronnenmateriaal voor de niet overgelegde interne verslagen – de trial reports – al is verstrekt.

4.39.

Nu eiseressen gedaagden betrokkenheid verwijten bij en inmenging in het proces tegen hun echtgenoten, hebben zij rechtmatig belang bij het verkrijgen van afschrift van de interne documenten, waarin binnen SPDC of breder binnen de Shell-groep verslag wordt gedaan van de inhoud van de inmiddels overgelegde trial reports. Ook is voldaan aan de andere vereisten van het eerste lid van artikel 843a Rv: het gaat om voldoende bepaalde bescheiden, die zich onder gedaagden bevinden.

4.40.

Gedaagden beroepen zich vervolgens op het vertrouwelijke karakter van de stukken, dat volgens gedaagden een gewichtige reden vormt om geen afschrift te verstrekken van de resterende CDST-stukken.

4.41.

Voor een partij kan een gewichtige reden in de zin van artikel 843a lid 4 Rv bestaan bij handhaving van de vertrouwelijkheid van haar interne besluit- en gedachtevorming, waaronder begrepen de rol daarin van haar eventuele externe adviseurs. Of in een concreet geval een dergelijke ingeroepen gewichtige reden bestaat die tot afwijzing van de vordering of het verzoek moet leiden waar het die vertrouwelijke gegevens betreft, dient door de rechter met afweging van alle betrokken belangen, gemotiveerd te worden beslist. Het ligt op de weg van de partij die zich op het bestaan van die gewichtige reden beroept, te stellen en zo nodig aannemelijk te maken, met betrekking tot welke gegevens zij het bestaan van haar belang bij vertrouwelijkheid inroept en, zo nodig, waarin dat belang bestaat. Daarbij dient de opgave zo specifiek te zijn dat de rechter zich een oordeel kan vormen over de gerechtvaardigdheid van het beroep.17

4.42.

Gedaagden stellen in algemene termen dat de resterende CDST-documenten bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten. Daarmee hebben zij niet voldaan aan het hiervoor omschreven vereiste van een concrete en specifieke opgave aan de hand waarvan de rechtbank zich een oordeel kan vormen over de gerechtvaardigdheid van het beroep op het bestaan van gewichtige redenen in de zin van artikel 843a lid 4 Rv.

4.43.

Gedaagden dienen de in vordering iii) genoemde CDST-documenten dus te verstrekken aan eiseressen, binnen de gevorderde termijn van 21 dagen. De gevorderde dwangsom wordt als onvoldoende weersproken toegewezen. In de interne aard van de bescheiden ziet de rechtbank grond om op de voet van artikel 28 Rv de voorwaarde te verbinden dat eiseressen deze bescheiden alleen voor deze procedure mogen gebruiken. Het wordt eiseressen voorts verboden de bescheiden aan derden te verstrekken en om enige mededeling aan derden te doen omtrent de inhoud van deze stukken.

IV.3 de minutes van de meeting van 7 november 1995

4.44.

Ter zitting hebben eiseressen tot slot hun incidentele eis (zo nodig) uitgebreid naar de niet geredigeerde minutes van de vergadering van het CMD van 7 november 1995, waarvan gedaagden een geredigeerde versie hebben overgelegd. De rechtbank begrijpt dat eiseressen ook afschrift wensen van de weggelaten passages, voor zover die betrekking hebben op het tribunaal en/of de Ogoni-kwestie.

4.45.

Gedaagden hebben ter zitting uiteengezet dat de weggelaten passages gegevens bevatten die in de Amerikaanse procedures niet behoefden te worden overgelegd. Daarin is volgens gedaagden een gewichtige reden gelegen om niet het volledige stuk te verstrekken. Met deze algemene toelichting hebben gedaagden niet voldaan aan het hiervoor onder 4.41 omschreven vereiste van een concrete en specifieke opgave aan de hand waarvan de rechtbank zich een oordeel kan vormen over de gerechtvaardigdheid van het beroep op het bestaan van gewichtige redenen in de zin van artikel 843a lid 4 Rv. Gedaagden dienen een ongeredigeerde versie van de minutes van de CMD vergadering van 7 november 1995 te verstrekken, voor zover deze weggelaten passages zien op het tribunaal en/of de Ogoni-kwestie. De rechtbank verbindt hieraan dezelfde voorwaarden als aan verstrekking van de CDST-documenten (zie onder 4.43).

4.46.

Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld in het incident, worden de proceskosten in het incident gecompenseerd.

V. het beroep op verjaring van gedaagden

VI. bespreking van de verwijten ten gronde

VII. slotsom