Home

Rechtbank Den Haag, 18-05-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2539, AWB 14/27806

Rechtbank Den Haag, 18-05-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2539, AWB 14/27806

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
18 mei 2016
Datum publicatie
19 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:5480
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 14/27806
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 29

Inhoudsindicatie

15c Definitierichtlijn, Libië, Tripoli, gezamenlijk ambtsbericht, harmonisatie

België, Zweden, Noorwegen en Nederland hebben gezamenlijk het ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014 opgesteld.

Unierechtelijke harmonisatie impliceert – in beginsel – dezelfde juridische kwalificatie op basis van dezelfde informatie. Voor alle lidstaten geldt dat dit beleid wordt vastgesteld op basis van het gezamenlijk vastgestelde kader in de Definitierichtlijn.

Zoals overwogen in de uitspraken van deze rechtbank van 21 juli 2015 en 24 november 2015 is de rechtbank van oordeel dat, zonder inzicht in waarom de andere lidstaten de feiten in hetzelfde ambtsbericht anders duiden, aan verweerders besluitvorming een motiveringsgebrek kleeft. Dat verweerder de reden van ruimhartiger verlenen van subsidiaire bescherming door de overige drie lidstaten – kennelijk – niet relevant acht, acht de rechtbank voorts onbegrijpelijk, omdat de huidige situatie meebrengt dat een vreemdeling in de ene lidstaat wel bescherming krijgt en in de andere lidstaat niet, wat niet alleen onwenselijk is uit oogpunt van de al genoemde harmonisatie maar bovendien de effectiviteit van andere Europese regelgeving, zoals de Dublinregeling, ondergraaft.

De rechtbank heeft – in het kader van finale geschillenbeslechting en gezien de opdracht in artikel 83a, Vw 2000 om volledig en ex nunc te toetsen – bezien of zelf in de zaak kan worden voorzien met betrekking tot de vraag of sprake is van een 15c-situatie in het herkomstgebied van eiser. De rechtbank ziet daartoe echter geen aanleiding.

Voor zover de besluitvorming wordt gebaseerd op het ambtsbericht van 19 december 2014 behoort het immers tot het domein van verweerder om zich te vergewissen bij de relevante autoriteiten van België, Zweden en Noorwegen van de redenen waarom deze landen ten aanzien van Libië geheel of gedeeltelijk een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn hebben aangenomen.

Uitspraak

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 14/27806

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1994 en van onbekende nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000.

Eiser heeft tegen dit besluit op 9 december 2014 beroep ingesteld. De aanvullende gronden van beroep dateren van 5 januari 2015.

Op 16 maart 2016 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 18 maart 2016, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 13 oktober 2011 een asielaanvraag ingediend, die verweerder bij besluit van 28 november 2012 heeft afgewezen. Dit besluit is door verweerder op 7 augustus 2013 ingetrokken. Bij besluit van 30 januari 2014 is de aanvraag wederom afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 25 februari 2014 beroep ingesteld dat bij uitspraak van deze rechtbank van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 23 juni 2014 (AWB 14/4656, ECLI:NL:RBLIM:2014:5446) gegrond is verklaard. Verweerder heeft bij besluit van 12 november 2014 de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen.

2. Eiser heeft gesteld dat hij afkomstig is uit Tripoli in Libië en dat hij in die stad problemen heeft ondervonden vanwege zijn donkere huidskleur. De moeder van eiser had de Liberiaanse nationaliteit. In Libië is het volgens eiser moeilijk een normaal leven te leiden voor donkergetinte mensen omdat zij worden gediscrimineerd en zonder reden geslagen, gemarteld en vastgehouden. In april 2011 was eiser werkzaam voor een (blanke) familie bij wie hij in huis woonde en toen hebben personen tijdens de rellen geprobeerd in te breken om hem op te halen, maar de familie waarvoor hij werkte heeft weten te voorkomen dat deze personen het huis daadwerkelijk binnendrongen. Nadat deze familie naar Tunesië was vertrokken, voelde eiser zich niet langer veilig in Libië. Daarop besloot hij in april/mei 2011 eveneens naar Tunesië te vertrekken. Vanuit Tunesië is eiser met een vliegtuig naar Moskou gereisd, alwaar hij na een verblijf van ongeveer drie maanden is doorgereisd naar Nederland. Op 13 september 2011 is eiser Nederland binnengekomen onder de personalia [personalia] , van Ghanese nationaliteit.

3. In de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 juni 2014 is geoordeeld dat het rapport van Bureau Land en Taal (BLT) niet inzichtelijk en concludent is. Nu verweerder dit rapport ten grondslag heeft gelegd aan de besluitvorming en verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht als neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is het besluit van 30 januari 2014 vernietigd.

4. De rechtbank Roermond heeft in de uitspraak van 23 juni 2014 op grond van hetgeen is aangevoerd geconcludeerd dat het beroep zich richt tegen het bestreden besluit voor zover verweerder de gestelde nationaliteit, identiteit, herkomst en daarmee het asielrelaas van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. In rechtsoverweging 8 van deze uitspraak is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat sprake van een situatie als bedoeld artikel 31, tweede onder f, Vw 2000. Daarom moet van zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaan om het aannemelijk te achten. Dit oordeel staat in rechte vast, zodat de rechtbank daarvan in onderhavige procedure daar eveneens van uit gaat.

5. De rechtbank constateert dat door verweerder in het bestreden besluit van 12 november 2014 wordt uitgegaan van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over zijn gestelde herkomst uit en ondervonden problemen in Libië. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eiser ten onrechte de Libische nationaliteit is toegedicht, maar dat Libië wel als land van herkomst (dan wel bestendig verblijf sinds geboorte) wordt gezien. Eiser verweert zich niet hiertegen, zodat verweerder bij de beoordeling van zijn asielaanvraag terecht is uitgegaan van toetsing aan Libië als land van herkomst.

Vluchtelingschap

6. Voorop wordt gesteld dat uit zowel het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 september 2013 en het gezamenlijk, in coproductie met België, Zweden en Noorwegen, opgemaakt ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014 volgt dat de algehele situatie in Libië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen en met een donkere huidskleur in het bijzonder, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.

7. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht tot de slotsom gekomen dat eisers verklaringen onvoldoende zwaarwegend zijn om tot vluchtelingschap te concluderen. Weliswaar heeft eiser verklaard dat hij vanwege zijn donkere huidskleur in Libië met de nek werd aangekeken, werd uitgelachen, mensen in de bus en de moskee niet naast hem wilden staan, hij minder rechten had dan een Libiër en dat er in 2009 of 2010 een steen naar hem is gegooid, maar hieruit blijkt niet dat sprake was van een discriminatoire bejegening door de Libische autoriteiten en/of medeburgers die een dusdanig ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden heeft opgeleverd dat het voor hem onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Eiser heeft immers verklaard dat hij in Libië onderwijs heeft genoten, heeft gewerkt en een identiteitskaart heeft gekregen van de Libische autoriteiten. Verder heeft hij in het incident in 2009 of 2010 waarbij een steen naar hem werd gegooid geen aanleiding gezien om Libië te verlaten. Ook het incident in april 2011 waarbij tijdens de rellen werd getracht de woning van eiser binnen te dringen, duidt niet op discriminatie in vorenbedoelde zin omdat uit zijn verklaringen volgt dat men niet specifiek naar hem op zoek zou zijn maar men 'zwarte mensen’ zocht. Bovendien heeft eiser na deze rellen – kennelijk – nog een maand zonder enige problemen in dezelfde woning kunnen verblijven, in welke periode zijn eveneens donkere huisgenoot wel eens de woning verliet. Gebleken is dat eiser in Libië in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Het éénmalige incident tijdens de rellen in 2011, waarbij de Libische familie waarvoor eiser werkte hem tegen relschoppers heeft moeten beschermen, heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om tot vluchtelingschap te concluderen. De verklaring dat hij sinds het vertrek van deze familie uit Libië aldaar niet meer veilig is, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat niet specifiek naar hem werd gezocht bij de rellen in april 2011 en dat gesteld noch gebleken is dat hij nadien nog problemen heeft ondervonden of dat er (vanwege zijn huidskleur) negatieve belangstelling voor hem was.

8. Voorts heeft eiser in dit verband aangevoerd dat de positie van donkergekleurde Afrikanen sinds de val van Gaddafi is verslechterd. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 9 oktober 2014 overgelegd. Eiser persisteert op basis van informatie van de Danish Refugee Council van december 2013, het Libya Country Report 2014 van de Bertelsmann Foundation, het US Department of State van 27 februari 2014, UNSMIL (United Nations Support Mission in Libya) van 4 september 2014 en deel 2 (Kwetsbare groepen) van het ambtsbericht van 19 december 2014 (pagina 11) dat verweerder ten onrechte donkergekleurde Afrikanen uit Libië niet als risicogroep heeft aangemerkt. Verweerder stelt dat de positie van personen met donkere huidskleur in Libië bekend is en dat de informatie daaromtrent is betrokken, maar dat eiser nog altijd aannemelijk dient te maken dat in zijn individuele situatie sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging en dat hiervan niet is gebleken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat donkergekleurde personen uit Libië niet als risicogroep zijn te bestempelen. Hoewel uit de door eiser aangehaalde informatie en de ambtsberichten van 2013 en 2014 inzake Libië kan worden opgemaakt dat personen met een donkere huidskleur in dat land vanwege hun donkere huidskleur problemen hebben gehad en kunnen hebben, laat dit onverlet dat geen sprake is van een systematische vorm van vervolging of van dusdanige vervolging met een meer incidenteel karakter van donkergekleurde personen in Libië dat dit ook in het geval van eiser aannemelijk is te achten (bij terugkeer). Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat “donkergekleurde Libiërs” geen afgebakende groep vormen. De rechtbank overweegt hierbij dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat sprake is van een homogene groep met méér gezamenlijke sociale, maatschappelijke of uiterlijke kenmerken dan huidskleur die maken dat zij zichzelf als een groep beschouwen. Ook blijkt nergens uit dat anderen donkergekleurde Libiërs als een groep beschouwen. Veeleer blijkt van maatschappelijke en sociale groepen die worden bepaald door bijvoorbeeld economische positie en religie. Libië is daarenboven een tribale samenleving, zodat de positie van individuen, voor zover die wordt bepaald door het behoren tot een groep, veeleer geschiedt aan de hand van de stam waartoe iemand behoort dan de huidskleur. Het onderscheidend kenmerk is dan ook niet de huidskleur, zodat in die zin verweerder terecht niet de positie van eiser als deel uitmakend van “de groep donkergekleurde Libiërs” tot uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van het vluchtelingschap. De rechtbank concludeert dan ook dat uit de overgelegde stukken niet valt op te maken dat de gerapporteerde incidenten zijn geschied vanwege de huidskleur, maar dat die zijn geschied én dat de slachtoffers een donkere huidskleur hadden. Eiser moet daarom aannemelijk maken dat in zijn individuele geval vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dreigt.

9. Verder heeft verweerder bij de beoordeling terecht betrokken dat niet is gebleken dat eiser tijdens zijn verblijf van ongeveer drie maanden in Moskou asiel heeft aangevraagd in de Russische Federatie dan wel heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden daartoe, hetgeen verwacht had mogen worden van iemand die vluchtelingrechtelijke vrees voor vervolging heeft. De uitleg van eiser hiervoor, te weten dat hij merkte dat in Rusland sprake was van ernstige discriminatie tegen personen met een donkere huidskleur, laat onverlet dat hij in de periode dat hij in de Russische Federatie heeft verbleven en gewerkt desondanks kennelijk geen enkele noodzaak heeft gezien om bescherming in te roepen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.

10. Voor zover eiser stelt te vrezen voor een dusdanige discriminatoire bejegening bij terugkeer in Libië dat sprake is van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is – gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van vluchtelingschap – verweerder naar het oordeel van de rechtbank eveneens terecht tot de slotsom gekomen dat zijn verklaringen met betrekking tot de gestelde discriminatoire bejegening onvoldoende zwaarwegend zijn om tot een dergelijke schending te concluderen. Door eiser is niet onderbouwd dat hij, zoals hij in dit verband heeft gesteld, vanwege zijn huidskleur bij terugkeer naar Libië geen huis meer zou kunnen krijgen. Daarbij acht de rechtbank bovendien van belang dat uit eisers verklaringen is op te maken dat hij in het verleden altijd onderdak heeft gehad in Libiëartikel 3 van het EVRM. Evenmin heeft eiser, zoals hiervoor overwogen, aannemelijk gemaakt dat hij tot een groep behoort die systematisch wordt blootgesteld aan schending van dit artikel, dan wel tot een (aangewezen) kwetsbare minderheidsgroep behoort. De enkele verwijzing door eiser naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 9 oktober 2014 over de algemene veiligheidssituatie in Libië is onvoldoende ter onderbouwing van individuele indicatoren om een schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te achten. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een schending van artikel 3 van het EVRM (of vluchtelingrechtelijke vervolging), is de beoordeling van een vestigingsalternatief om zich te onttrekken aan dreigend geweld niet aan de orde. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser in zoverre niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 of 2, van de Vw 2000.

11. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij geen documenten heeft waarmee hij zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen waardoor hij alleen illegaal zal kunnen terugkeren. Door het illegaal inreizen loopt eiser een groot risico om te worden gedetineerd en gemarteld. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser naar het rapport van Amnesty International (AI) van 24 februari 2016. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser heeft verklaard dat hij in Libië geen problemen heeft gehad op vertoon van zijn identiteitskaart (pataka). Verweerder heeft eiser mogen tegenwerpen dat, ondanks dat eiser stelt dat hij zichzelf nooit heeft geregistreerd, niet is aangetoond dat hij niet wederom een identiteitskaart of vervangende identiteitsdocumenten kan verkrijgen. Eiser stelt bovendien dat zijn aanwezigheid werd gedoogd. Niet valt in te zien dat niet wederom in zijn aanwezigheid zal worden berust. Gelet hierop is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat juist hij bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door (in detentie) te worden gemarteld, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij in zoverre niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 of 2, van de Vw 2000.

Artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn

12. Ter beoordeling staat of de veiligheidssituatie in Libië, of een deel daarvan, zodanig ernstig is, dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (hierna: Definitierichtlijn), welke bepaling is geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.

13. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting het argument heeft laten vallen dat hij zich als arbeidsmigrant uit de sub-Sahara landen in een kwetsbaardere positie bevindt omdat hij zich vanwege onvoldoende middelen niet kan onttrekken aan de gevechten tussen de verschillende strijdende partijen en daarom ten aanzien van hem sneller een 15c-situatie moet worden aangenomen. De vraag of sprake is van een ‘specific risk’ zal dan ook onbesproken blijven. In geschil is enkel de juridische kwalificatie van de algemene veiligheidssituatie in het gebied van herkomst van eiser.

14. Verweerder stelt dat uit het ambtsbericht van 25 september 2013 en uit het gezamenlijke ambtsbericht van 19 december 2014 inzake Libië niet blijkt dat in Libië sprake is van een conflict waarbij partijen ofwel oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten ofwel burgers als doel nemen. Volgens verweerder is weliswaar sprake van veiligheidsincidenten, waarbij ook burgers zijn getroffen, maar is niet gebleken van geweld met een wijdverbreid karakter. Daarbij wijst verweerder er op dat het aantal gewelddadige incidenten aanzienlijk is afgenomen. Hoewel op grond van alle beschikbare relevante informatie in Libië sprake is van een zorgelijke veiligheidssituatie, meent verweerder dat de beschreven omstandigheden, zowel op zichzelf als in samenhang bezien, niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.

15. Eiser doet ter onderbouwing van zijn stelling dat wel sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 een beroep op de volgende bronnen:

 De United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) position on returns to Libya van 12 november 2014;

 Human Rights Watch (HRW) van 5 december 2014;

 Het gezamenlijk ambtsbericht van 19 december 2014;

 De uitspraken van de rechtbank Den Haag van 18 november 2014 (AWB 14/24588), van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 27 november 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:15024) en van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 27 november 2014, ( productie 7);

 Vluchtelingenwerk Nederland van 9 december 2014 over de veiligheidssituatie in Libië: AI van 31 oktober 2014 ('Libya: rule of the gun'):

 Libya Body Count (LBC) van januari 2015-februari 2016 (In 2015: 1523 slachtoffers gevallen in Libië en in van 1 januari tot 26 februari 2016: 227 slachtoffers);

 Het UK Foreign and Commonwealth Office van 31 december 2014;

 De Verenigde Naties (VN) van 23 december 2014 ("Update on violations of international human rights and humanitarian law during the ongoing violence in Libya");

 AI van 24 februari 2016: Burgers blijven het slachtoffer van het conflict en 435,000 ontheemden (ook volgens het Internationale Organisatie voor Migratie (IOM));

 De Office of the United Nations High Commissioner for Human Rights (hierna: de OHCHR) van 15 januari 2016: willekeurige aanvallen in dichtbevolkte woonwijken met onnauwkeurig wapentuig;

 UNHCR van 22 oktober 2015: strijdende partijen schenden het humanitair recht door het veroorzaken van burgerdoden;

 Agence France-Press (AFP) van 2 februari 2016;

 UNSMIL en OHCHR van 16 november 2015 over de mensenrechtensituatie in Libië;

 AI-persbericht van 28 september 2015 over mensenrechtenschendingen in Libië in de oorlogsvoering: strijdkrachten van Operation Dignity gebruiken clusterbommen in het gevecht;

 Het Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation (ACCORD): In Libië vielen bij incidenten in 2015 2705 dodelijke slachtoffers.

 HRW van 27 januari 2016: 400.000 ontheemden.

Gezien de inhoud van deze bronnen is volgens eiser sprake van een uitzonderlijke situatie zoals in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn Verder doet eiser een beroep op de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 november 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:13445) en 4 december 2015 (ECLI:NL:RBDHA:13909).

16. België, Zweden, Noorwegen en Nederland hebben gezamenlijk het ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014 opgesteld. België kwalificeert de feitelijke situatie in Libië mede op basis van dit ambtsbericht als een situatie bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zweden heeft een aantal kuststeden aangewezen als gebied waar een situatie bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Noorwegen had een besluit- en vertrekmoratorium ingesteld, dat is opgeheven op 15 september 2015. De Noorse IND (UNE) houdt thans de situatie in Libië nauwlettend in de gaten en maakt een individuele beoordeling van de kwestie van de terugkeer van elk individueel geval. Nederland stelt zich blijkens de beleidsbrief van 16 januari 2015 op het standpunt dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit standpunt bij uitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:786) geaccordeerd en daarna bevestigd bij uitspraken van 3 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:792), 19 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1695) en 6 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2267).

17. Gelet op de verschillende kwalificaties die bovengenoemde landen hebben gegeven aan de feiten zoals neergelegd in het gezamenlijk ambtsbericht heeft deze rechtbank, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, bij tussenuitspraak van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:8479) en (eind)uitspraak van 24 november 2015 (rechtsoverweging 30-37, ECLI:NL:RBDHA:2015:13445) en herhaald bij uitspraak van 4 december 2015 (ECLI:NL:RBDHA:13909), geoordeeld dat een nadere motivering is vereist in de situatie waarin de toepasselijke normen zijn geharmoniseerd en er een gezamenlijk ambtsbericht is uitgebracht, maar de betrokken lidstaten een verschillende juridische kwalificatie aan de feiten in dat ambtsbericht geven.

18. Verweerder heeft desgevraagd op 16 maart 2016 een verweerschrift opgesteld in reactie op de bovengenoemde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch inzake Libië en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Volgens verweerder is hoewel het beleid van omringende Europese landen een divers beeld geeft, naar de mening van verweerder de veiligheidssituatie weliswaar zorgwekkend, maar onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Verweerder heeft hierbij nog immer niet onderzocht waarom Noorwegen, Zweden en België de situatie in Libië anders kwalificeren dan verweerder, zulks terwijl die landen die kwalificatie baseren op het gezamenlijke ambtsbericht en dezelfde bepaling uit de richtlijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn boordeling juist is en dat de andere lidstaten kennelijk, en onverplicht, een voor de vreemdeling gunstiger beschermingsbeleid voeren dan op grond van de feiten in het ambtsbericht noodzakelijk zou zijn. Onder verwijzing naar de overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2015 (AWB 14/5488, rechtsoverweging 5.7) stelt verweerder zich op het standpunt dat niet duidelijk is of de strikte norm van de Europese Hoven of een eigen nationale verruiming wordt toegepast. Er rust op verweerder geen zwaardere motiveringsplicht omdat andere landen een '15c-beleid' voeren. Binnen Europa is (nog) geen sprake van verplichte harmonisatie of afstemming van beleid, maar enkel informatie-uitwisseling. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het niet in de macht van verweerder ligt om gezamenlijk beleid af te dwingen.

19. De rechtbank overweegt dat verweerder met betrekking tot de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in het bestreden besluit of aanvullend ter zitting niet de bedoelde motivering heeft gegeven, zoals bedoeld in voormelde uitspraak van 24 november 2015. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb.

De rechtbank betrekt bij haar oordeel het navolgende.

20. Verweerder merkt op zichzelf terecht op dat hij, evenals de andere landen waarmee het gezamenlijk ambtsbericht is opgesteld een zekere beoordelingsruimte en beleidsvrijheid heeft. Verweerder heeft wellicht ook niet de mogelijkheid om in Europees verband gezamenlijk beleid af te dwingen. Echter, Unierechtelijke harmonisatie impliceert – in beginsel – dezelfde juridische kwalificatie op basis van dezelfde informatie. Voor alle lidstaten geldt dat dit beleid wordt vastgesteld op basis van het gezamenlijk vastgestelde kader in de Definitierichtlijn. Bij het vaststellen van dit beleid kan de beslisboom van EASO, die onder meer is gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken Elgafaji tegen Nederland van 17 februari 2009 (ECLI:EU:C:2009:94) en Diakité tegen België van 30 januari 2014 (ECLI:EU:C:2014:39), een leidraad vormen. In het geval van een gezamenlijk met andere lidstaten opgesteld ambtsbericht én afwijkende juridische duiding door die lidstaten lijkt het erop dat de lidstaten verschillend toepassing geven aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, hetgeen in het licht van Unierechtelijke harmonisatie onwenselijk is. Daarbij is het, anders dan verweerder meent, op voorhand niet waarschijnlijk dat dit verschil wordt veroorzaakt doordat de andere lidstaten beogen een nationale verruiming toe te passen met gunstiger normen dan waarin de Definitierichtlijn voorziet. De rechtbank betrekt hierbij de actuele migratiestroom en de veranderende houding van en in lidstaten over migranten. Zoals overwogen in de uitspraken van 21 juli 2015 en 24 november 2015 is de rechtbank van oordeel dat, zonder inzicht in waarom de andere lidstaten de feiten in hetzelfde ambtsbericht anders duiden, aan verweerders besluitvorming een motiveringsgebrek kleeft. Dat verweerder de reden van ruimhartiger verlenen van subsidiaire bescherming door de overige drie lidstaten – kennelijk – niet relevant acht, acht de rechtbank voorts onbegrijpelijk, omdat de huidige situatie meebrengt dat een vreemdeling in de ene lidstaat wel bescherming krijgt en in de andere lidstaat niet, wat niet alleen onwenselijk is uit oogpunt van de al genoemde harmonisatie maar bovendien de effectiviteit van andere Europese regelgeving, zoals de Dublinregeling, ondergraaft.

21. De rechtbank heeft – in het kader van finale geschillenbeslechting en gezien de opdracht in artikel 83a, Vw 2000 om volledig en ex nunc te toetsen – bezien of zelf in de zaak kan worden voorzien met betrekking tot de vraag of sprake is van een 15c-situatie in het herkomstgebied van eiser. De rechtbank ziet daartoe echter geen aanleiding.

Voor zover de besluitvorming wordt gebaseerd op het ambtsbericht van 19 december 2014 behoort het immers tot het domein van verweerder om zich te vergewissen bij de relevante autoriteiten van België, Zweden en Noorwegen van de redenen waarom deze landen ten aanzien van Libië geheel of gedeeltelijk een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn hebben aangenomen. Overigens overweegt de rechtbank dat deze informatievergaring betrekkelijk eenvoudig en weinig tijdrovend is, nu enkel de partners met wie reeds is samengewerkt om tot het gezamenlijke ambtsbericht van 19 december 2014 te komen bevraagd hoeven te worden.

Dat het ambtsbericht van 19 december 2014 inhoudelijk inmiddels door het tijdsverloop en ontwikkelingen in Libië zou zijn achterhaald en dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat binnenkort een nieuw (alleen door het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken opgemaakt) ambtsbericht zal worden uitgebracht, is voor de rechtbank geen aanleiding om anders te overwegen.

22. De rechtbank acht het gezien het voorgaande niet opportuun om de nadere motivering van verweerder over de betrokken indicatoren inzake artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ten aanzien van Libië (wijdverbreidheid, wijdverspreidheid en gerichtheid van het geweld, de identiteit van de slachtoffers (burgers of strijdende partijen), doden, gewonden en ontheemden) en de weging daarvan, die overigens wel ter zitting uitvoerig is besproken, te beoordelen.

23. De rechtbank ziet gegeven het geconstateerde gebrek in de motivering aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.240,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt € 496,00, wegingsfactor 1,5 voor het beroepschrift en 1 voor de zitting).

24. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 1.240,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. C.T.C. Wijsman, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel