Home

Rechtbank Arnhem, 29-04-2009, BI6828, 155759

Rechtbank Arnhem, 29-04-2009, BI6828, 155759

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
29 april 2009
Datum publicatie
8 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2009:BI6828
Formele relaties
Zaaknummer
155759

Inhoudsindicatie

Hennepzaak.

De rechtbank blijft bij haar voorlopig oordeel dat over de in rekening gebrachte schadevergoedingsvordering geen btw is verschuldigd, maar komt terug op haar eerdere oordeel dat wel btw is verschuldigd over het transporttarief over de niet-geregistreerde elekctriciteit.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 155759 / HA ZA 07-823

Vonnis van 29 april 2009

in de zaak van

de naamloze vennootschap

LIANDER N.V. (voorheen: N.V. CONTINUON NETBEHEER),

gevestigd te Arnhem,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,

tegen

[gedaagde],

wonende te [woonplaats],

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. D.W. Peters te Arnhem.

Partijen zullen hierna Liander en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 2 juli 2008

- de brieven van Liander van 18 en 19 november 2008, met bijlagen

- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 3 december 2008

- de conclusie na getuigenverhoor

- de antwoordconclusie na getuigenverhoor.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De verdere beoordeling

in conventie

2.1. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 2 juli 2008 Liander in de gelegenheid gesteld de heer [voorletters] [getuige] als getuige te doen horen over het bewijsthema dat Liander een tarief van € 0,0639 per kWh heeft moeten betalen voor het niet door de meter van [gedaagde] geregistreerde verbruik van elektriciteit. Liander heeft [voorletters] [getuige] als getuige in enquête doen horen. [gedaagde] heeft afgezien van contra-enquête. [getuige] heeft onder meer het volgende verklaard:

“De netverliezen werden ingekocht bij Nuon Energy Sourcing. Nuon Energy Sourcing is een van de programmaverantwoordelijke die is erkend door TenneT. Nuon Energy Sourcing is onderdeel van de Nuon groep. Een programmaverantwoordelijke zoals Nuon Energy Sourcing kan haar elektriciteit op drie markten inkopen, zijnde de Endex markt, en APX markt en de onbalans markt van TenneT. Dus Continuon koopt haar elektriciteit bij Nuon Energy Sourcing en zij kopen weer in bij een van de drie markten. TenneT berekent de onbalans prijs door aan een programmaverantwoordelijke. TenneT bepaalt per vijftien minuten de onbalans. In 2005 werd de prijs voor de elektriciteit bepaald per kwartaal en gesplitst in peak en off-peak. In 2006 koos Continuon er voor het risico van prijsfluctuaties zelf te nemen en kocht zij elektriciteit in tegen de dan geldende prijs. Op die manier is het contract met Energy Sourcing vorm gegeven. Op uw vraag waarom de hoogte van de prijzen vertrouwelijke informatie betreft kan ik u verklaren dat het contract vertrouwelijk is. Het contract tussen Continuon en Nuon Energy Sourcing is concurrentie gevoelig. In het contract staat opgenomen dat Continuon en Nuon Energy Sourcing strikte geheimhouding in acht nemen. De prijsopbouw verschilt per grote afnemer en is daarom concurrentiegevoelig. (...)

Het deel certificaten van oorsprong dat een onderdeel is van de prijs betreft € 0,45 per megawattuur (mWh).

De administratiekosten inbegrepen in de prijs van één euro zijn de kosten voor het sluiten van het contract, het operationele proces van inkoop en allocatie van netverliezen, accountantscontrole. De administratiekosten van € 400,00 in de schadenota zien, vermoed ik, op het maken van de schadenota.

€ 62,51 per mWh is de gemiddelde, overigens, concurrentiegevoelige, prijs over 2006.

(...)

De certificaten van oorsprong zijn in 2006 ingekocht bij Nuon Energy Sourcing.”

2.2. De rechtbank heeft geen reden aan de geloofwaardigheid van [getuige] te twijfelen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd of gebleken die afbreuk doen aan zijn verklaring. De rechtbank acht daarom bewezen dat Liander in 2006 een bedrag van € 62,51 per mWh heeft betaald voor de door haar van Nuon Energy Sourcing gekochte elektriciteit en dat zij € 0,45 per mWh heeft betaald voor certificaten van oorsprong. Administratiekosten van € 1,00 per mWh wegens het sluiten van het contract, het operationele proces van inkoop en allocatie van netverliezen en van accountantscontrole komt de rechtbank niet onredelijk voor. Bij het berekenen van de schadevergoeding zal de rechtbank daarom uitgaan van € 63,9 per mWh voor de ingekochte elektriciteit, waarbij zij de afronding naar beneden van Liander volgt.

2.3. Het argument van [gedaagde] dat [getuige] moet worden gezien als partijgetuige in de zin van art. 164 lid 2 Rv wordt verworpen. Ten tijde van de ontdekking van de hennepkwekerij bij [gedaagde] was [getuige] programmamanager allocatie en reconciliatie bij Liander en niet bestuurder van Liander. Later is [getuige] uit dienst getreden bij Liander en opdrachtnemer van Liander geworden. Geen van beide hoedanigheden brengen mee dat [getuige] is te beschouwen als een partijgetuige.

2.4. De rechtbank heeft in r.ov. 4.7 van haar tussenvonnis van 7 november 2007 onder meer het volgende overwogen:

“Continuon heeft als verplichting tegenover de klanten om onder meer zorg te dragen voor het transport van energie. Deze dienst is als het ware op afroep beschikbaar. De rechtbank gaat er daarom in mee dat over deze dienst omzetbelasting wordt geheven, ook als de dienst is afgenomen zonder dat een en ander is geregistreerd door de meter. Anders ligt het echter met de levering van elektriciteit. Op grond van de Elektriciteitswet ’98 is het Continuon niet toegestaan elektriciteit te leveren aan afnemers. Dat betekent dat zij over de schadevergoedingsvordering wegens illegaal afgenomen elektriciteit geen omzetbelasting of regulerende energiebelasting in rekening kan brengen bij de afnemer. De rechtbank is voornemens dat gedeelte van de vordering af te wijzen, maar bestempelt haar oordeel als voorlopig en stelt Continuon in de gelegenheid daarop desgewenst te reageren.”

2.5. Liander heeft in haar akte van 6 februari 2008 van de gelegenheid gebruik gemaakt. In essentie stelt zij dat zij gerechtigd is BTW in rekening te brengen, omdat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de door Liander verrichte dienst of levering en het te ontvangen bedrag en omdat de overeenkomst tussen haar en de afnemer de grondslag vormt voor de vordering. Zij baseert haar vordering dan ook primair op nakoming van de overeenkomst. Liander zoekt verder aansluiting bij HvJ EG 14 juli 2005, C-435/03 BAT c.s./België. Als na de diefstal het belastbare feit is ingetreden en een tegenprestatie is bedongen, dient wel BTW te worden betaald. Dit geval is daarmee te vergelijken, omdat de elektriciteit is verbruikt en niet meer kan worden teruggenomen. Ten slotte heeft zij erop gewezen dat het Ministerie van Financiën van mening is dat de diefstal van elektriciteit een belastbaar feit is.

2.6. Zoals ook in het tussenvonnis van 7 november 2007 is overwogen is het netbeheerders niet toegestaan om elektriciteit te leveren. Art. 17 Elektriciteitswet 1998 bevat een verbod aan netbeheerders om elektriciteit aan afnemers te leveren. Afnemers kunnen er daarom tegenover netbeheerders geen aanspraak op maken dat deze elektriciteit aan hen leveren. Netbeheerders hebben wel de verplichting het spanningsniveau van het door hen beheerde net te handhaven. Als zij elektriciteit moeten inkopen omdat anderen deze door fraude en diefstal ongeregistreerd afnemen, lijden zij schade. Dit betekent dat de vordering van Liander tot vergoeding van de kosten van inkoop van elektriciteit niet een nakomingsvordering is, maar een schadevergoedingsvordering.

2.7. Elektriciteit is een goed in de zin van de omzetbelasting (art. 3 lid 7 Wet OB 1969). Diefstal van goederen is geen belastbaar feit in de zin van art. 3 Wet omzetbelasting 1968. Dat volgt uit HvJ EG 14 juli 2005, C-435/03, V-N 2005/37.21, BAT c.s./België, waaruit de volgende overwegingen worden geciteerd:

“31 Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter (...) te vernemen of diefstal van goederen kan worden beschouwd als „levering van goederen onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2 van de richtlijn en bijgevolg aan BTW kan worden onderworpen (...).

32 Ten eerste geeft, zoals verzoeksters in het hoofdgeding en de Commissie terecht opmerken, diefstal van goederen per definitie geen aanleiding tot enige financiële tegenprestatie in het voordeel van de persoon die er het slachtoffer van is. Hij kan dus als zodanig niet als een „onder bezwarende titel” verrichte levering van goederen in de zin van artikel 2 van de richtlijn worden beschouwd (zie in die zin arrest van 3 maart 1994, Tolsma, C 16/93, Jurispr. blz. I 743, punt 14).

33 Voorts valt diefstal van goederen niet onder het begrip „levering van goederen” in de zin van de richtlijn.

34 Volgens artikel 5, lid 1, van de richtlijn wordt „[a]ls ‚levering van een goed’ […] beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken”.

35 Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt, dat het begrip levering van een goed niet verwijst naar de eigendomsoverdracht in de door het toepasselijke nationale recht voorgeschreven vormen, maar zich uitstrekt tot elke overdrachtshandeling van een lichamelijke zaak door een partij, die de wederpartij machtigt, daarover feitelijk als een eigenaar te beschikken. Deze opvatting strookt met de doelstelling van de richtlijn, die onder meer beoogt het gemeenschappelijke BTW stelsel te baseren op een uniforme definitie van belastbare handelingen (arrest van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe, C 320/88, Jurispr. blz. I 285, punten 7 en 8).

36 Bij diefstal van goederen wordt de pleger daarvan enkel houder van deze goederen. De pleger krijgt niet de macht, op dezelfde wijze over de goederen te beschikken als de eigenaar ervan. Diefstal kan dus niet worden geacht een overdracht of overgang tussen het slachtoffer en de pleger van het strafbare feit teweeg te brengen, in de zin van de hiervoor aangehaalde bepaling van de richtlijn.

37 Ten slotte gebiedt het beginsel van fiscale neutraliteit, anders dan de Belgische en de Griekse regering aanvoeren, geenszins dat diefstal van goederen wordt gelijkgesteld aan levering van goederen en staat het niet in de weg aan de opvatting dat diefstal als zodanig geen aan BTW onderworpen handeling vormt.

38 Uiteraard zijn de illegale invoer en levering van goederen als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tabaksfabrikaten, die niet naar hun aard of op grond van hun bijzondere kenmerken verboden zijn, aan BTW onderworpen, aangezien het niet is uitgesloten dat deze goederen in het legale handelsverkeer worden gebracht en in de economische kringloop terechtkomen. Bovendien verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich tegen een algemene differentiatie tussen legale en illegale transacties (zie in die zin arrest van 29 juni 2000, Salumets e.a., C 455/98, Jurispr. blz. I 4993, punten 19 en 20).

39 In die gevallen is echter BTW verschuldigd omdat na de diefstal het belastbare feit – de invoer of de levering van de goederen – is ingetreden en de tegenprestatie voor deze handeling, welke de maatstaf van heffing van de belasting vormt, kon worden vastgesteld.

40 Zoals de Commissie heeft opgemerkt, gaat deze redenering niet op voor diefstal als zodanig, die op zich geen belastbaar feit vormt. Zij kan evenmin rechtvaardigen dat de latere verrichting waarbij de gestolen goederen in de handel worden gebracht – welke verrichting bepaald niet is uitgesloten – wordt toegerekend aan het slachtoffer van de diefstal, dat niet de persoon is die deze goederen daadwerkelijk invoert of levert. Bovendien zou de maatstaf van heffing van de belasting louter fictief zijn indien de diefstal omwille van het beginsel van fiscale neutraliteit als een belastbaar feit werd beschouwd, ongeacht of er sprake is van invoer of levering en derhalve zonder dat de tegenprestatie kan worden bepaald.”

2.8. Het HvJ EG onderscheidt, voor zover van belang, twee gezichtspunten, waarom diefstal van een goed niet een levering is in de zin van art. 2, punt 1 en art. 5 lid 1 van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (de Zesde BTW-richtlijn). In de eerste plaats geeft diefstal per definitie geen aanleiding tot enige financiële tegenprestatie in het voordeel van de bestolene. In de tweede plaats krijgt de dief niet dezelfde macht over de goederen te beschikken als de eigenaar ervan, zodat diefstal niet kan worden geacht een overdracht of overgang tussen de bestolene en de dief teweeg te brengen.

2.9. Bij het eerste gezichtspunt is in zoverre een kanttekening te plaatsen dat de bestolene wel een schadevergoedingsvordering op basis van wanprestatie of onrechtmatige daad kan instellen tegen de dief of tegen degene die op grond van de (transport- en aansluitings)overeenkomst voor diens gedragingen verantwoordelijk is. Hier hebben we te maken met een dergelijke schadevergoedingsvordering, een vordering die op zichzelf toewijsbaar is. Bij het tweede gezichtspunt kan de kanttekening worden geplaatst dat het meer gaat om het ontbreken van een overdrachtshandeling tussen de vervreemder en de verkrijger, waardoor er geen levering van een goed plaatsvindt (vgl. G.J. van Norden, Verschuldigdheid BTW bij diefstal van tabaksproducten, BtwBrief 2005 nr. 10 p. 3). Met name het tweede gezichtspunt staat eraan in de weg dat BTW verschuldigd is over de schadevergoedingsvordering van Liander tegen een afnemer als [gedaagde]. Daaraan doet niet af dat het om elektriciteit gaat die inmiddels is verbruikt. Ook het beroep op de punten 38-41 van het BAT-arrest gaat niet op. De omstandigheid dat de dief de sigaretten in het handelsverkeer kan brengen en dat latere transacties BTW-plichtig zijn, brengt niet mee dat in dit geval de schadevergoedingsvordering van Liander ook BTW-plichtig is.

2.10. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank bij haar voorlopig oordeel blijft dat over de in rekening gebrachte schadevergoedingsvordering geen BTW is verschuldigd. Het in 2.8 en 2.9 beschreven tweede gezichtspunt brengt echter ook mee dat de rechtbank zal terugkomen van haar eerdere oordeel dat wel BTW verschuldigd is over het transporttarief over de niet-geregistreerde elektriciteit. Op dezelfde wijze als er bij diefstal geen overdrachtshandeling ten aanzien van de levering van elektriciteit is, is er ook geen uitwisseling tussen opdrachtnemer en opdrachtgever van een transportdienst. Het eerdere oordeel hieromtrent berust daarom op een onjuiste juridische grondslag. De goede procesorde verzet zich ertegen dat de rechtbank aan dit oordeel gebonden blijft (HR 25 april 2008, NJ 2008, 553, De Vries/Twello). Er is geen aanleiding om Liander nog eens de gelegenheid te geven zich uit te laten over de BTW-kwestie. Zij heeft dat immers al gedaan. In haar stellingen hierover is niets te vinden dat doet vermoeden dat zij daarbij onderscheid maakt tussen levering en transport van elektriciteit. Daarom zal de rechtbank de zaak niet naar de rol verwijzen om Liander te laten reageren op de wijziging van haar beslissing.

2.11. Liander heeft op goede gronden uiteengezet dat op grond van - inmiddels - art. 50 lid 4 sub a Wet belastingen op milieugrondslag de grondslag voor de heffing van energiebelasting ruim is gedefinieerd en ook omvat een andere wijze van verkrijging van elektriciteit dan door levering. Dit betekent dat Liander terecht energiebelasting over haar vordering in rekening heeft gebracht en dat de rechtbank in zoverre zal terugkomen van haar voorlopige oordeel in r.ov. 4.7 van haar vonnis van 7 november 2007.

2.12. Liander heeft haar vordering berekend op basis van twee eerdere kweken. [gedaagde] heeft dat betwist. De rechtbank heeft Liander in haar vonnis van 7 december 2007 opgedragen te bewijzen dat er twee eerdere kweken zijn geweest. Liander heeft als getuigen doen horen haar werknemers de heren [voorletters] [getuige 2], fraudespecialist, en [voorletters] [getuige 3], medewerker klantenservice.

2.13. [gedaagde] heeft de bedrijfsruimte vanaf 1 december 2005 onderverhuurd aan degene die de hennepkwekerij heeft opgebouwd. Getuige [getuige 2] heeft onder meer verklaard: “Het gaat om een grote kwekerij. Als je met meer man zo’n kwekerij opbouwt ben je daarmee 14 tot 21 dagen bezig. Dan moet je er goed tegenaan. De kwekerij is ontmanteld in mei 2006. Dan zouden er geen twee eerdere kweken mogelijk zijn geweest.”

2.14. Met een kweekcyclus is volgens opgave van Liander een periode van 71 dagen gemoeid. Liander heeft geschat dat de aangetroffen kweek een groeiperiode van 8 dagen en een bloeiperiode van 43 dagen achter de rug had, tezamen 51 dagen. Die kweek moet dan zeven weken voor 23 mei 2006 zijn geplaatst, dus ongeveer rond 1 april. Ervan uitgaande dat de kwekerij in de maand december 2005 is opgebouwd, zou er hooguit tijd zijn geweest voor één eerdere kweek. Dat betekent dat de vordering, voor zover die ziet op twee eerdere kweken, zal worden afgewezen.

2.15. Dan rijst nog de vraag of er één eerdere kweek is geweest. Liander heeft op basis van de mate van vervuiling van de koolstoffilter en de kalkaanslag in de watervoorziening geoordeeld dat er sprake moet zijn geweest van eerdere kweken. In het verslag van de ontmanteling van de kwekerij staat vermeld dat de acht koolstoffilters in de ruimtes A en B vuil tot zeer vuil waren, dat er kweekresten zijn aangetroffen, echter niet in vuilniszakken en dat er algengroei en kalkaanslag is aangetroffen in afvoeren en kweekbakken. Er is een foto getoond van een witte streep op een koolstoffilter op de plaats waar de ketting had gelopen, waaraan de filter was opgehangen. Foto’s van kalkaanslag of algengroei of van kweekresten bevinden zich niet in het dossier. Getuige [getuige 2] heeft over de mogelijkheid van eerdere kweken het volgende verklaard:

“Het aantal eerdere kweken reconstrueren wij aan de hand van de mate van vervuiling van de kwekerij. Wij kijken vooral naar de kalkaanslag in de watervoorziening (irrigatiesysteem, pompen, watervaten, beluchtingspompjes, verwarmingselementen) en naar de vervuiling van de koolstoffilters. Ik toon u in het groot en in kleur de foto van de ketting op de koolstoffilter. Wij hebben de ketting opzij geschoven, zodat je de witte kleur van de schone filter kunt zien. Op basis van dit kleurverschil en gegeven mijn langdurige praktijk is het mijn overtuiging dat er twee eerdere kweken moeten zijn geweest. U kunt ook zien hoe groot het kleurverschil is met de randen van het filterdoek, waarachter niet wordt afgezogen. Ik laat u ook foto’s zien van de bekisting van de afzuigers. Aan de vochtvlekken is te zien dat de apparatuur al vrij langdurig in gebruik is. Ik doe ongeveer 350 fraudeonderzoeken per jaar. Op basis van mijn ervaring heb ik het meestal bij het goede eind. Als het om de eerste kweek zou zijn gegaan, zou de kwekerij een stuk minder vervuild zijn.

(...)

Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat de apparatuur eerst in een andere kwekerij is gebruikt en daarna in deze kwekerij is geplaatst. Dan hadden we dat moeten zien aan afwijkende afdrukken van de ketting in het filterdoek.”

2.16. [gedaagde] heeft betwist dat er sprake is geweest van één eerdere kweek. Hij heeft ter comparitie verklaard dat hij tot half februari, begin 2006 regelmatig in de opslagruimte is geweest. Hij heeft gezien dat de onderhuurder daar dozen had opgeslagen. Hij heeft toen niets gezien van een hennepkwekerij. [gedaagde] heeft deze verklaring overigens niet onder ede bevestigd. Hij heeft immers afgezien van contra-enquête. Volgens hem is het mogelijk dat de exploitanten gebruik hebben gemaakt van tweedehands materialen. Vervuiling van het materiaal zou daardoor zijn te verklaren.

2.17. Het bewijsmateriaal van Liander laat een aantal vragen open. In de eerste plaats is de documentatie aan de schaarse kant. Er zijn weinig foto’s overgelegd en getoond. Er is één foto van een vervuilde koolstoffilter. Getuige [getuige 2] is stellig in zijn verklaring dat de mate van vervuiling van de kwekerij wijst op de twee eerdere kweken. Als hij wordt geconfronteerd met het feit dat de ruimte slechts tussen 1 december 2005 en mei 2006 als hennepkwekerij in gebruik kan zijn geweest, verklaart hij dat in dat geval het niet mogelijk is dat er twee eerdere kweken zijn geweest. Deze tegenstrijdigheden leiden tot de slotsom dat Liander niet heeft bewezen dat er voor de aangetroffen kweek een eerdere kweek is geweest in de opslagruimte. Er moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een deel van de apparatuur elders eerder was gebruikt. Dat betekent dat alleen voor vergoeding in aanmerking komen de kosten van het opkweken van de aangetroffen kweek.

2.18. [gedaagde] heeft gewezen op een verschil in opsomming van de aangetroffen apparatuur tussen het rapport van Liander en dat van de politie (12 beluchtingspompen en 7 verwarmingselementen tegen resp. 11 en 12). Omdat Liander is uitgegaan van minder apparaten en daardoor van een geringer verbruik, leidt dit verschil niet tot een aanpassing van de berekening van de schade.

2.19. Het voorgaande leidt tot de volgende rekensom met betrekking tot het verbruik:

kWh €

Verbruik Ruimte A 32.566

Verbruik Ruimte B 42.637

Totaal 75.203

Levering à € 63,90 per mWh = 4.805,47

Netbeheer: 75.203 : 29,59 = 2.541,50

EB tot 10.000 705,00

EB van 10.000 tot 50.000 1.372,00

EB van 50.000 tot 999.999.999 (tarief € 0,94; 25.203 kWh)) 236,91

Totaal 9.660,88

2.20. De schade wegens ongeregistreerd gebruik van elektriciteit is derhalve € 9.660,88.

2.21. Liander heeft voorts een bedrag van € 6.686,40 gevorderd als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Ter comparitie heeft Liander haar vordering verminderd met het bedrag dat verband houdt met het verzwaren van de aansluiting. Het resterende bedrag van € 1.836,82 betreffen interne kosten die zijn gemaakt bij de inval en bij het onderzoek naar de omvang van de elektriciteitsfraude. Deze kosten komen de rechtbank redelijk voor. Zij komen als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking. Over dit schadebedrag is geen BTW verschuldigd.

2.22. De som van de in 2.20 en 2.21 genoemde bedragen is € 11.497,70. [gedaagde] heeft een beroep op matiging gedaan. Een veroordeling tot schadevergoeding zal volgens hem tot zijn faillissement leiden. Hij is ook al door zijn verhuurder, Resim Vastgoed B.V., over deze kwestie in rechte betrokken. Bovendien zijn zijn inventaris en studioapparatuur gestolen, zodat hij extra huurkosten moet maken om nog inkomsten te genereren.

2.23. Het bedrag dat wordt toegewezen is aanzienlijk lager dan is gevorderd. Uit zijn stellingen valt niet af te leiden, dat hij niet in staat is een dergelijk bedrag te betalen. Het toe te wijzen bedrag zal daarom niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leiden voor [gedaagde]. Het beroep op matiging wordt afgewezen. Dit betekent dat het bedrag van € 11.497,70 zal worden toegewezen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente.

2.24. Omdat beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten aldus worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.

2.25. Liander vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op EUR 359,77 voor verschotten en EUR 452,00 voor salaris advocaat (1 rekest x EUR 452,00).

in reconventie

2.26. [gedaagde] vordert opheffing van het beslag en een verklaring voor recht dat het gelegde beslag onrechtmatig is. Omdat [gedaagde] in conventie is veroordeeld tot betaling van een geldsom, zal de vordering tot opheffing van het beslag worden afgewezen. De omstandigheid dat een gedeelte van het in conventie gevorderde is afgewezen, brengt niet mee dat het gelegde beslag onrechtmatig is (HR 11 april 2003, NJ 2003, 440, Hoda/Mondi Foods). Ook dat gedeelte van de vordering zal worden afgewezen.

2.27. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Liander worden begroot op:

- explootkosten EUR 0,00

- getuigenkosten 0,00

- deskundigen 0,00

- overige kosten 0,00

- salaris advocaat 452,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 452,00)

Totaal EUR 452,00

3. De beslissing

De rechtbank

in conventie

3.1. veroordeelt [gedaagde] om aan Liander te betalen een bedrag van EUR 11.497,70 (elfduizendvierhonderdzevenennegentig euro en zeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 13 december 2006 tot de dag van volledige betaling,

3.2. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 811,77,

3.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de onder 3.1 en 3.2 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,

3.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

3.5. wijst het meer of anders gevorderde af,

in reconventie

3.6. wijst de vorderingen af,

3.7. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Liander tot op heden begroot op EUR 452,00,

3.8. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2009.