Home

Rechtbank Amsterdam, 14-03-2012, BV9361, AWB 11-2760 GBA

Rechtbank Amsterdam, 14-03-2012, BV9361, AWB 11-2760 GBA

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
14 maart 2012
Datum publicatie
20 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2012:BV9361
Zaaknummer
AWB 11-2760 GBA

Inhoudsindicatie

Opneming afstamming in gemeentelijke basisadministratie (GBA) aan de hand van Ghanese geboorteakten. Verweerder heeft een eigen bevoegdheid om onderzoek in te stellen naar de juistheid van de in de GBA in te schrijven feiten. Als de geboorteakte niet gebruikt kan worden als brondocument voor de vaststelling van de familierechtelijke relatie, dient verweerder het in te schrijven rechtsfeit erkenning toch aan de geboorteakte te ontlenen als de erkenning aannemelijk gemaakt wordt door behoorlijk onderzoek. Daarbij geldt dat erkenning ook kan worden vastgesteld aan de hand van de in de uitspraak van 10 maart 2008 van de rechtbank Den Haag genoemde criteria: i) heeft er een naamgevingscereminonie plaatsgevonden, ii) vermelding van de vader op de geboorteakte, iii) verzorgen en onderhouden van het kind, iv) verklaring van de moeder over het vaderschap van de man. Bij deze beoordeling geldt dat op het moment van het opmaken van de geboorteakte moet zijn voldaan aan de criteria. In het onderhavige geval is het niet aannemelijk geworden dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden en dat eiser de kinderen heeft onderhouden. De Ghanese geboorteakten kunnen dus niet dienen als bewijs van erkenning. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/2760 GBA

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde mr. I.M. Hagg,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

verweerder,

gemachtigde mr. E.W.M. Gubbels,

tevens hebben aan de zaak deelgenomen:

[kind 1] en [kind 2],

derdebelanghebbenden,

gemachtigde mr. I.M. Hagg.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft verweerder geweigerd eiser op te nemen als juridische vader op de persoonslijsten van [kind 1] en [kind 2] in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) (het primaire besluit).

Bij besluit van 28 april 2011 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie burgerzaken, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011.

Eiser is verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde en een tolk. Verweerder is niet verschenen.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst om verweerder opnieuw op te roepen en tevens de meerderjarige kinderen van eiser, [kind 1] en [kind 2], op te roepen.

De zaak is vervolgens ter zitting behandeld op 13 december 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde en L. Totosashvili, tolk in de Engelse taal. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. De derdebelanghebbenden zijn verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak van F. Boateng, geregistreerd onder nummer AWB 11/1829 GBA. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Feiten en omstandigheden

1.1. Eiser heeft de Ghanese nationaliteit en heeft tot 2007 in Ghana gewoond. [moeder van kinderen] ([moeder van kinderen]) is de moeder van de in Ghana op [1991] geboren [kind 1] ([kind 1]) en op [1992] geboren [kind 2] ([kind 2]). Eiser en [moeder van kinderen] zijn niet getrouwd of getrouwd geweest.

1.2. Op 21 november 2007 heeft eiser zich gevestigd in Nederland.

1.3. Op 20 november 2008 zijn er afzonderlijke geboorteakten opgemaakt in het overlijdens- en geboorteregister van Kumasi, Ghana, van de geboorten van [kind 1] en [kind 2] (gezamenlijk ook te noemen de kinderen). De aangifte van de geboorten is gedaan door [broer van eiser 1], broer van eiser. In de geboorteakten staat eiser vermeld als de vader van de kinderen.

1.4. [kind 1] en [kind 2] hebben zich op 14 april 2009 gevestigd in Nederland en wonen bij eiser. Beiden hebben de Ghanese nationaliteit, en zijn inmiddels in het bezit van een verblijfsvergunning voor verblijf.

1.5. Op 23 juni 2009 heeft eiser verweerder verzocht om in de de persoonslijsten van de GBA van [kind 1] en [kind 2] op te nemen dat hij hun juridische vader is. Verweerder heeft dit geweigerd.

2. Standpunten van partijen

2.1. Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat eiser de juridische vader is van [kind 1] en [kind 2]. Verweerder heeft als beheerder van de GBA een eigen bevoegdheid om aan de hand van overgelegde brondocumenten vast te stellen welke gegevens hieraan kunnen worden ontleend en opgenomen in de GBA.

De door eiser overgelegde Ghanese geboorteakten zijn weliswaar brondocumenten, maar kunnen niet dienen als bewijs van afstamming. De akten voldoen niet aan de vereisten van artikel 9 van de Ghanese Registration of Births and Deaths Act, omdat eiser niet de aangever is van de geboorten. De enkele vermelding van de naam van de vader op de geboorteakten is volgens verweerder onvoldoende om de afstamming aan de akten te ontlenen. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 30 juli 2003 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN AI0710). Dit betekent volgens verweerder dat geen juridische erkenning van de kinderen naar Ghanees recht heeft plaatsgevonden en dat de Ghanese geboorteakten niet kunnen worden aangemerkt als brondocumenten ten aanzien van de afstamming. Artikel 10 van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) verzet zich hiertegen, aldus verweerder.

Ook heeft erkenning niet op andere wijze plaatsgevonden, omdat volgens verweerder niet is voldaan aan de hiervoor geldende criteria zoals geformuleerd in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2008 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BC6198). Het staat namelijk niet voldoende vast dat er een naamgevingsceremonie voor de kinderen heeft plaatsgevonden en dat eiser, voor zover die procedure heeft plaatsgevonden, daarbij de wil heeft geuit de kinderen te erkennen. De door eiser overgelegde getuigenverklaringen (‘affidavits’) zijn hiertoe onvoldoende. Deze zijn afgelegd door familieleden van eiser. Ook verklaren zij over een ceremonie die meer dan zestien jaar geleden heeft plaatsgevonden. Voorts blijkt uit de door eiser overgelegde stukken niet dat eiser vanaf de geboorte voor de kinderen heeft gezorgd.

2.2. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan het van toepassing zijnde juridische kader. Eiser stelt dat de afstamming van eiser tot de kinderen in ieder geval tot stand is gekomen ten tijde van het opmaken van de geboorteakten, zodat deze afstamming op grond van de artikelen 9 en 10 van de Wca ingeschreven kan worden in de GBA. Voorts is volgens eiser ook voldaan aan de vier vereisten voor erkenning die worden genoemd in de uitspraak van 10 maart 2008 van de rechtbank Den Haag. Uit de door eiser overgelegde verklaringen blijkt immers dat er een naamgevingsceremonie voor de kinderen heeft plaatsgevonden. Verder is eisers naam vermeld op de geboorteakten. Ook heeft eiser altijd zoveel mogelijk bijgedragen aan het onderhoud van de kinderen en heeft hij vanaf hun komst naar Nederland voor hen gezorgd. Ten slotte heeft [moeder van kinderen] verklaard dat eiser de vader is van [kind 1] en [kind 2]. Eiser voert verder aan dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, doordat andere Ghanese kinderen wel in de GBA zijn opgenomen met een vader die niet als informant op de geboorteakte staat. Volgens eiser wil verweerder met het bestreden besluit voorkomen dat Ghanese kinderen opgenomen worden in de GBA. Dit is in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Het niet opnemen van het juridische vaderschap is volgens eiser verder onder meer in strijd met de bescherming van het gezinsleven. Eiser verzoekt ten slotte om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.

3. Wettelijk kader

3.1. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, ten zevende, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet gba), worden in de basisadministratie van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene gegevens over de ouders en de kinderen opgenomen.

3.2. Op grond van artikel 36, tweede lid, van de Wet gba worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

3.3. Op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet gba, voor zover relevant, mogen gegevens over de familierechtelijke betrekkingen tot de ouders of de kinderen niet aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder e, worden ontleend, indien aannemelijk is dat omtrent dat gegeven een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, kan worden verschaft.

3.4. Op grond van artikel 83, aanhef en onder b, van de Wet gba, wordt een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om een gegeven over de burgerlijke staat niet op te nemen, dan wel een geschrift daarover dat als akte is aangeboden niet als zodanig aan te merken, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb.

3.5. Artikel 9, eerste lid, van de Wca, zoals deze wet luidde tot de intrekking daarvan met ingang van 1 januari 2012, bepaalt dat een buitenslands tot stand gekomen onherroepelijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd, in Nederland van rechtswege wordt erkend, tenzij:

(…)

b. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan (…).

3.6. Artikel 10 van de Wca verklaart (onder meer) artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Wca van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.

3.7. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

3.8. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

3.9. Op grond van artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) dienen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging te vormen.

4. Beoordeling

4.1. Eiser heeft verweerder verzocht om aan de hand van de twee Ghanese geboorteakten over te gaan tot opneming in de GBA dat hij de juridische vader is van [kind 1] en [kind 2]. De vraag die in deze procedure centraal staat is of de Ghanese geboorteakten van [kind 1] en [kind 2] kunnen gelden als zogenaamde brondocumenten waaraan de afstamming kan worden ontleend.

4.2. De rechtbank stelt voorop dat de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Gegevens over feiten betreffende de burgerlijke staat die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, worden zo mogelijk ontleend aan in het buitenland opgemaakte akten van de burgerlijke stand, en in andere gevallen aan geschriften die ter zake de meeste zekerheid geven. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, is in het hiervoor onder 3.2 aangehaalde artikel 36, tweede lid, van de Wet gba een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een ‘lager’ document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het moment van inschrijving in redelijkheid geen beter document kan worden overgelegd.

4.3. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan met het oog op de betrouwbaarheid van de gemeentelijke basisadministratie het bij een verzoek om inschrijving overleggen van een gelegaliseerde akte niet zonder meer leiden tot het inschrijven van de in die akte vermelde feiten. Zo nodig dient het college nader onderzoek in te stellen naar de inhoudelijke juistheid van die feiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BI0419). Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Wca. De rechtbank deelt in zoverre het standpunt van verweerder dat het college hierin een eigen bevoegdheid heeft. Deze eigen bevoegdheid van verweerder laat echter onverlet dat artikel 10 van de Wca tot uitgangspunt heeft dat in beginsel alle rechtsfeiten met betrekking tot familierechtelijke betrekkingen, welke zijn opgenomen in akten opgemaakt door een daartoe bevoegde buitenlandse autoriteit, moeten worden geaccepteerd. Dit vloeit voort uit artikel 9, eerste lid, van de Wca, dat in artikel 10 van de Wca voor akten van overeenkomstige toepassing is verklaard. De omstandigheid dat de akte niet als brondocument voor het vaststellen van de familierechtelijke betrekking kan worden gebruikt omdat geen behoorlijk onderzoek naar dat in die akte opgenomen rechtsfeit is voorafgegaan, wil niet zeggen dat aan de akte geen feiten kunnen worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder het in de geboorteakte genoemde rechtsfeit erkenning aan de akte te ontlenen, indien dat rechtsfeit alsnog aannemelijk kan worden gemaakt door middel van een behoorlijk onderzoek. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of aannemelijk is geworden dat de (in de geboorteakte opgenomen) juridische erkenning heeft plaatsgevonden van de kinderen door eiser.

4.4. Tussen partijen is niet in geding dat de afstamming van eiser tot de kinderen niet zonder meer aan de geboorteakten kan worden ontleend. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat juridische erkenning voldoende aannemelijk is, als is voldaan aan de criteria die worden genoemd in de uitspraak van 10 maart 2008 van de rechtbank Den Haag. In deze uitspraak is onder meer bepaald dat bij de vaststelling of de man de juridische vader is van de kinderen naar Ghanees recht de volgende feiten en omstandigheden een rol spelen:

a. de vraag of een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden;

b. de vermelding van de vader op de geboorteakte;

c. het verzorgen en onderhouden van het kind;

d. de verklaring van de moeder omtrent het vaderschap van de man.

4.5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder aan dit juridische kader is voorbijgegaan. De rechtbank volgt eiser hierin niet, nu verweerder in het bestreden besluit wel degelijk – mede – aan de criteria als genoemd in de uitspraak van 10 maart 2008 heeft getoetst. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

4.6. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij aan alle voorwaarden, zoals genoemd in de uitspraak van 10 maart 2008, voldoet. De rechtbank zal, aan de hand van alle overgelegde bewijsmiddelen, beoordelen of in het geval van eiser is voldaan aan de vier hiervoor genoemde criteria. Hierbij heeft in dit geval de datum van het opmaken van de geboorteakten – 20 november 2008 – te gelden als de peildatum. Voor de vraag of de geboorteakten kunnen worden gebruikt als brondocument waaraan de afstamming kan worden ontleend, is immers bepalend of op het moment dat deze akten zijn opgemaakt is voldaan aan de voorwaarden voor juridische erkenning.

Vermelding van vader op geboorteakten en verklaring van moeder (voorwaarden b. en d.)

4.6.1. Tussen partijen is niet in geding dat eiser als vader is vermeld op de geboorteakten en dat de moeder van de kinderen heeft verklaard dat eiser de biologische vader is van de kinderen. Dat betekent dat aan de hiervoor genoemde voorwaarden b. en d. is voldaan.

Naamgevingsceremonie (voorwaarde a.)

4.6.2. Eiser heeft verklaard dat er drie maanden na de geboorten naamgevingsceremonies zijn gehouden waarbij aan de kinderen zijn achternaam is gegeven en waarmee hij de kinderen heeft erkend. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser twee getuigenverklaringen overgelegd. [zus van moeder], zus van [moeder van kinderen], heeft op 23 maart 2010 verklaard dat zij aanwezig is geweest bij de naamgevingsceremonies voor beide kinderen en dat deze plaatsvonden binnen een week na de geboorten van de kinderen. [broer van eiser 2], broer van eiser, heeft op 23 maart 2010 verklaard dat voor [kind 1] en [kind 2] naamgevingsceremonies volgens ‘Akan-traditie’ hebben plaatsgevonden binnen een week na hun geboorten en dat hij hierbij aanwezig is geweest.

4.6.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van deze enkele verklaringen niet worden vastgesteld dat er voor [kind 1] en [kind 2] naamgevingsceremonies zijn gehouden. De getuigen hebben niet verklaard hoe en onder welke omstandigheden de naamgevingsceremenonies hebben plaatsgevonden, wie daarbij aanwezig waren en wat tijdens de ceremonies is besproken of verklaard. De verklaringen zijn daarmee onvoldoende concreet om tot bewijs te kunnen dienen. Bovendien bieden zij onvoldoende concrete aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat eiser bij deze ceremonies de kinderen heeft erkend. Tot slot is onduidelijk gebleven wanneer de ceremonies zouden hebben plaatsgevonden. De verklaring van eiser dat dit binnen drie maanden na de geboorten was, is niet in overeenstemming met de verklaringen van [broer van eiser 2] en [zus van moeder] die verklaren dat de naamgevingsceremonies binnen een week na de geboorten zijn gehouden. Op grond van de bewijsmiddelen is derhalve onvoldoende aannemelijk geworden dat aan deze voorwaarde is voldaan.

Verzorging en onderhoud (voorwaarde c.)

4.6.4. Eiser heeft aangevoerd dat hij voor de kinderen zorgt sinds zij op 14 april 2009 in Nederland zijn komen wonen. Over de periode hieraan voorafgaand heeft eiser verklaard dat hij wel voor zijn kinderen zorgde en af en toe geld stuurde voor hun onderhoud, maar dat zijn financiën dit niet altijd toelieten. Het gaat er volgens eiser om dat aan de hand van de door hem overgelegde betalingsbewijzen en de verklaring van de moeder van de kinderen in ieder geval voldoende aannemelijk is geworden dat hij heeft bijgedragen aan het onderhoud en de verzorging van de kinderen.

4.6.5. Zoals hiervoor is overwogen, is doorslaggevend of eiser op de peildatum 20 november 2008 aan de voorwaarden voldeed. Dat wil zeggen dat duidelijk moet zijn dat eiser op deze datum bijdroeg aan de verzorging en het onderhoud van [kind 1] en [kind 2]. Dit betekent dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over de periode dat de kinderen bij hem in Nederland verblijven – vanaf 14 april 2009 – buiten beschouwing moet blijven. Niet is gebleken dat eiser ook in de periode vóór het opmaken van de geboorteakten in 2008 heeft bijgedragen aan het onderhoud van de kinderen. De door eiser overgelegde betalingsbewijzen hebben betrekking op betalingen die aan de zus van [moeder van kinderen] zijn gedaan en de rechtbank kan niet nagaan of deze betalingen ook tot het onderhoud van de kinderen hebben gestrekt. De moeder van de kinderen heeft in haar verklaring niets verklaard over onderhoud door eiser. Daarnaast kan niet verifieerbaar worden vastgesteld dat eisers financiële toestand het niet altijd toeliet om bij te dragen aan het onderhoud van de kinderen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat eiser heeft voldaan aan de voorwaarde van verzorging en onderhoud van de kinderen.

4.6.6. Op grond van het voorgaande is niet voldoende aannemelijk geworden dat eiser heeft voldaan aan de in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2008 genoemde criteria voor erkenning naar Ghanees recht. De beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet. Dit betekent dat hetgeen in de door eiser overgelegde brondocumenten, de Ghanese geboorteakten, is opgenomen ten aanzien van de familierechtelijke betrekkingen tussen eiser en [kind 1] en [kind 2] niet kan dienen als bewijs voor het bestaan van die betrekkingen.

4.7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het verbod van détournement de pouvoir, zoals opgenomen in artikel 3:3 van de Awb. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. Niet valt in te zien in welke zin verweerder zijn bevoegdheid voor een ander doel zou hebben gebruikt dan het naar waarheid bijhouden van de registers van de GBA.

4.8. Eiser heeft verder betoogd dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat het juridisch vaderschap van veel vaders die niet als informant op de geboorteakte staan wel is opgenomen. Deze beroepsgrond kan niet slagen, nu niet is gebleken dat gelijke gevallen in dit geval ongelijk zijn behandeld.

4.9. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat het niet opnemen van het juridisch vaderschap van eiser in de GBA van [kind 1] en [kind 2] in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

4.9.1. Artikel 8 van het EVRM regelt het recht op eerbiediging van het recht op familie- en gezinsleven. Vast staat dat [kind 1] en [kind 2] bij eiser wonen. De rechtbank ziet niet in dat het niet opnemen van de afstammingsrelatie in de GBA eiser zou belemmeren in het uitoefenen van zijn familie- en gezinsleven met zijn kinderen. Deze beroepsgrond faalt dan ook.

4.10. Voorts heeft eiser aangevoerd dat het niet opnemen van het juridisch vaderschap van eiser in de GBA van [kind 1] en [kind 2] in strijd is met artikel 3 van het IVRK.

4.10.1. In artikel 3 van het IVRK is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Dit betekent echter niet dat het belang van het kind onder alle omstandigheden voorrang heeft op welke belangen dan ook. Zoals hiervoor overwogen dienen de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk te zijn. Verweerder heeft er dan ook belang bij dat in de GBA geen gegevens worden opgenomen die feitelijk onjuist zijn. Zoals hiervoor is vastgesteld kunnen de geboorteakten niet dienen als brondocument aan de hand waarvan de afstammingsrelatie van eiser tot de kinderen kan worden geregistreerd. Niet kan worden ingezien dat het belang van verweerder dient te wijken voor het opnemen in de GBA van de onvoldoende betrouwbare en daarom mogelijk onjuiste vaststelling van die afstamming. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.11. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd om eiser op te nemen als juridische vader in de GBA van [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank zal het beroep van eiser zal dan ook ongegrond verklaren.

4.12. Eiser heeft ten slotte, onder verwijzing naar artikel 6 van het EVRM, een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens de lange duur van de procedure.

4.12.1. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM pas aan als sprake is van een geschil tussen partijen. In het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij schade heeft geleden in de primaire besluitvormingsfase, valt dat buiten het bereik van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

4.12.2. Naar vaste rechtspraak mag in beginsel de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, in totaal dus twee jaar.

4.12.3. De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 30 november 2010, zijnde de dag waarop verweerder het bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst van dit bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak minder dan twee jaren zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM wijst de rechtbank dan ook af.

4.13. Ten aanzien van het verzoek om een proceskostenveroordeling en/of vergoeding van het griffierecht overweegt de rechtbank als volgt.

4.13.1. Ondanks de ongegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van het geding. Reden hiervoor is dat verweerder – hoewel opgeroepen – niet is verschenen op de zitting van 1 november 2011 waardoor het beroep toen niet inhoudelijk behandeld kon worden. Door deze handelwijze van verweerder heeft eiser kosten moeten maken die voorkomen hadden kunnen worden. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van het geding van eiser tot een bedrag van € 437,-- (een punt voor het verschijnen ter zitting op 1 november 2011, € 437,-- per punt, wegingsfactor 1). Nu eiser op basis van een toevoeging procedeert, dient dit bedrag aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.

4.13.2. Voor een verdergaande proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht door verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan de griffier van deze rechtbank;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, voorzitter, mrs. M.F. Wagner en

C. Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.

de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afschrift verzonden op:

D: B

SB