Parket bij de Hoge Raad, 14-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:478, 20/01124
Parket bij de Hoge Raad, 14-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:478, 20/01124
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 mei 2020
- Datum publicatie
- 9 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:478
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1089, Gevolgd
- Zaaknummer
- 20/01124
Inhoudsindicatie
Wvggz. Voortzetting crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). Recht op rechtsbijstand; mondelinge behandeling buiten aanwezigheid advocaat. Klachten over niet mededelen aan betrokkene van de zakelijke inhoud van door artsen aan rechter verstrekte inlichtingen en het niet in de gelegenheid stellen van betrokkene en zijn advocaat om hun zienswijze kenbaar te maken (art. 7:8 lid 2 in verbinding met art. 6:1 leden 7 en 8 Wvggz).
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01124
Zitting 14 mei 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel verleend nadat zij de zaak buiten aanwezigheid van de advocaat mondeling had behandeld.
1 Feiten en procesverloop
Op 24 januari 2020 heeft de burgemeester van Maastricht op grond van art. 7:1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Met de uitvoering van de maatregel is de stichting Mondriaan belast. In zijn beschikking verwijst de burgemeester naar een op dezelfde dag uitgebrachte medische verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De burgemeester vermeldt, overeenkomstig rubriek 5.d van die verklaring, als de zorg die noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden:
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
beperken van de bewegingsvrijheid;
opnemen in een accommodatie.
In rubriek 3.d van de medische verklaring is de (vermoedelijke) diagnose beschreven. De rapporterende psychiater heeft deze gerubriceerd onder: “schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen” en “middelgerelateerde en verslavingsstoornissen”; de eerstgenoemde diagnose is daarbij aangemerkt als de belangrijkste. In rubriek 4.e zijn de volgende categorieën (onmiddellijk dreigend) ernstig nadeel aangekruist: “levensgevaar”, “betrokkene roept met hinderlijk gedrag agressie van een ander op” en “de algemene veiligheid van personen of goederen is in gevaar”. In rubriek 5.c (maatregelen ter afwending van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel) heeft de rapporterende psychiater vermeld:
“Betrokkene heeft geen ziekte-inzicht en weigert dus de voorgeschreven medicatie. Ook heeft hij zich meerdere keren onttrokken aan behandeling.”
Bij verzoekschrift van 27 januari 2020 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te verlenen. De officier van justitie heeft in het verzoekschrift voorgesteld in de machtiging dezelfde vormen van verplichte zorg op te nemen als vermeld in de crisismaatregel.
Op 29 januari 2020 heeft de rechtbank Limburg het verzoek mondeling behandeld te Maastricht, in een gebouw van de instelling waarin betrokkene toen was opgenomen. De rechter heeft betrokkene, de arts in opleiding tot specialist [betrokkene 1] en de afdelingsarts [betrokkene 2] gehoord. De beschikking vermeldt verder het volgende:
“De waarnemend advocaat van betrokkene, [betrokkene 3], kantoorhoudend in Maastricht, heeft de rechtbank telefonisch laten weten niet tijdig bij de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak aanwezig te kunnen zijn in verband met de uitloop van een andere mondelinge behandeling bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht. Desgevraagd kon de waarnemend advocaat niet aangeven op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kon zijn, noch kon zij zorg dragen voor een vervangende advocaat voor betrokkene.
De rechtbank heeft na een wachttijd van 60 minuten besloten betrokkene te horen buiten de aanwezigheid van een advocaat.”
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt hierover het volgende:
“(...) De voorbespreking van de zaak vindt plaats buiten de aanwezigheid van betrokkene, nu betrokkene zich vanwege ernstig veiligheidsrisico in de separeerruimte bevindt.
[betrokkene 3] belt voorafgaand aan het tijdstip van de zitting van 10.30 uur met de rechtbank Limburg om, onder aanbieding van haar excuses daarvoor, door te geven dat zij niet tijdig bij de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak aanwezig kan zijn in verband met de uitloop van een andere mondelinge behandeling, waarbij zij aanwezig moet zijn in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht. De rechter heeft na het verstrijken van het geappointeerde tijdstip voor de mondelinge behandeling van 10.30 uur daaropvolgend nog twee maal vanuit de GGZ-instelling telefonisch contact met [betrokkene 3]. Desgevraagd geeft [betrokkene 3] aan dat zij vanwege een hernieuwde schorsing van diezelfde mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg niet weet op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kan zijn. Op de suggestie van de rechter dat zij een collega in haar plaats zou kunnen laten optreden, geeft zij te kennen momenteel geen zorg te kunnen dragen voor een vervangende advocaat.
Na een wachttijd van ruim 60 minuten beslist de rechter betrokkene alsnog te zullen gaan horen buiten de aanwezigheid van een advocaat, nu deze nog steeds niet is verschenen. De rechter deelt in dit verband mee dat hij het niet verantwoord vindt om nog langer te wachten met het horen van betrokkene, nu het langdurig, reeds meer dan een uur, beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen, een ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling heeft.
De rechter houdt het verzoek voor.
[volgt: verklaring van de psychiater in opleiding en verklaring van de afdelingsarts]
De rechter hoort betrokkene vervolgens in de separeerruimte.
De rechter geeft aan betrokkene te kennen dat zijn advocaat na een wachttijd van ruim een uur na het aanvangstijdstip niet is verschenen ter mondelinge behandeling en dat hij betrokkene daarom zal horen buiten aanwezigheid van zijn advocaat, nu nog langer blijven wachten niet langer verantwoord is.”
Bij mondelinge beschikking van 29 januari 2020, schriftelijk uitgewerkt op 3 februari 2020, heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel voor het tijdvak tot en met 19 februari 2020.
Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2 Bespreking van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Het tijdvak waarvoor de onderhavige machtiging is verleend is inmiddels verstreken. Naar vaste rechtspraak sinds 2011 is die omstandigheid geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.1
In een op 3 april 2020 genomen conclusie2 heb ik het standpunt ingenomen dat tegen een beschikking van de rechtbank op een verzoek om een machtiging te verlenen tot voortzetting van een crisismaatregel geen hoger beroep, maar wel beroep in cassatie openstaat. Dat geldt ook voor deze zaak.
Subsidiair heeft betrokkene beroep gedaan op een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.3 Naar mijn mening komt de Hoge Raad aan dat subsidiaire standpunt niet toe, omdat cassatieberoep openstaat. Ten overvloede vermeld ik hierover nog het volgende. Volgens vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien in cassatie erover wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie de regeling waarop dit verbod betrekking heeft ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast. Daarnaast kon het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 (oud) Wet Bopz worden doorbroken als volgt:
“Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Nu het middel evenwel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, is betrokkene ontvankelijk in zijn cassatieberoep (vgl. onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375).”4
In het cassatieverzoekschrift wordt geklaagd dat de rechtbank bij de behandeling van de zaak het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden, zodat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.5 De klacht heeft verder betrekking op het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, te weten het recht op rechtsbijstand.6
Per saldo is mij niet gebleken van een beletsel om betrokkene te ontvangen in zijn cassatieberoep.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
Het middel bevat ten eerste de klacht dat de rechtbank, na het verzoek van de officier van justitie buiten aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat te hebben behandeld en bij derden inlichtingen te hebben ingewonnen, aan betrokkene en zijn advocaat geen gelegenheid heeft geboden om hun zienswijze kenbaar te maken. Uit art. 6:1, leden 1, 7 en 8, Wvggz volgt dat de rechter aan betrokkene en zijn advocaat gelegenheid moet bieden om hun zienswijze kenbaar te maken over het verzoek zelf en naar aanleiding van de door de rechter ingewonnen inlichtingen. In deze zaak heeft de rechtbank die gelegenheid niet geboden: zij heeft niet de advocaat, maar alleen betrokkene zelf gehoord, slechts over het verzoek van de officier van justitie. De toelichting in het cassatierekest onder 1.2 verwijst naar het (hiervoor reeds geciteerde) proces-verbaal van de zitting. Voor zover de rechtbank – gelet op de gang van zaken ter zitting – van oordeel is dat zij dit voorschrift op de juiste wijze heeft toegepast, geeft dat oordeel volgens de klacht blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans had de rechtbank dat oordeel nader moeten motiveren.
Het middel bevat ten tweede de klacht dat de rechtbank (de reikwijdte van) het recht op rechtsbijstand heeft miskend. Deze algemene klacht is nader uitgewerkt in twee delen, te weten:
a. dat de rechtbank heeft verzuimd zich ervan te vergewissen of betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand en zijn wil ter zake voldoende heeft kunnen bepalen; althans heeft de rechtbank te dien aanzien een onjuiste maatstaf gehanteerd, hetzij haar beslissing onvoldoende gemotiveerd.
b. dat de belangenafweging, die kennelijk aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag ligt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is zonder nadere motivering.
De eerste klacht (hoor en wederhoor t.a.v. de verstrekte informatie)
Na ontvangst van het verzoekschrift om een zorgmachtiging te verlenen hoort de rechter de betrokkene, tenzij de rechter vaststelt dat deze niet in staat of niet bereid is zich te doen horen. De rechter stelt de vertegenwoordiger7 en de advocaat in de gelegenheid om hun zienswijze mondeling kenbaar te maken (art. 6:1 lid 1 Wvggz).8 Op de behandeling van een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel is art. 6:1, eerste lid, van overeenkomstige toepassing (zie art. 7:8 lid 1 Wvggz).
Het achtste lid van art. 6:1 Wvggz bepaalt dat de rechter “betrokkene en de advocaat” in de gelegenheid stelt om hun zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van de personen, bedoeld in het vijfde lid, of van andere personen die door de rechter zijn verzocht om informatie te verschaffen. Omtrent het zevende en achtste lid van art. 6:1 (in het oorspronkelijke wetsvoorstel genummerd als de leden 6 en 7) vermeldt de Memorie van Toelichting:
“Het zesde en zevende lid waarborgen dat betrokkene en zijn advocaat in staat worden gesteld om weerwoord te geven op de verklaringen van de verschillende personen en deskundigen die door de rechter zijn gehoord. Als betrokkene niet bij het horen aanwezig is ontvangt hij een zakelijk verslag daarvan (zesde lid). Daarnaast wordt betrokkene en zijn advocaat in de gelegenheid gesteld om te reageren op de verklaringen van personen die zijn gehoord en de bevindingen van deskundigen (zevende lid).”9
De leden 7 en 8 van art. 6:1 Wvggz zijn van overeenkomstige toepassing op de behandeling van een verzoek om een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel (zie art. 7:8 lid 2 Wvggz).10
Art. 8 lid 9 (oud) Wet Bopz bepaalde dat de betrokkene of zijn raadsman in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zijnswijze kenbaar te maken. Aan de redactionele wijziging (van “of” naar “en”) behoeft mijns inziens geen zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Als het gaat om het reageren op bepaalde bescheiden of inlichtingen, kan de advocaat optreden als woordvoerder namens de patiënt of als procesbewaker. De patiënt kan ervoor kiezen zijn zienswijze naar voren te laten brengen door zijn advocaat. Zo nodig kan de advocaat zelf naar voren brengen wat hij of zij ter behartiging van de zaak van de cliënt dienstig acht.11Omgekeerd kan ook de rechter zich tot de advocaat richten bij het bieden van gelegenheid voor een reactie.12
Verder verdient de in het cassatieverzoekschrift aangehaalde uitspraak van 12 mei 2006 vermelding.13 In een Bopz-klachtprocedure overwoog de Hoge Raad:
“4.3.1. Onderdeel 1 klaagt dat aan het beginsel van hoor en wederhoor, althans aan het in art. 41 lid 12 (oud) in verbinding met art. 8 lid 1 Wet Bopz neergelegde beginsel dat betrokkene wordt gehoord, onaanvaardbaar afbreuk wordt gedaan indien de klager weliswaar aanvankelijk aanwezig is bij de behandeling door de rechter van de klacht maar zij vervolgens, na voorlichting door de behandelaars buiten haar aanwezigheid, bij het vervolg van de behandeling van de klacht niet aanwezig is.
Onderdeel 2 voegt hieraan toe, samengevat, dat in het onderhavige geval sprake is van een schending van voornoemde beginselen – die mede tot uitdrukking komen in art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz – nu betrokkene niet meer in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord op hetgeen door de behandelaars buiten haar aanwezigheid naar voren is gebracht en zij op de toen aan de orde gekomen punten niet meer heeft kunnen reageren in de vorm van een reactie op een door de rechter-commissaris gegeven samenvatting.
Deze onderdelen slagen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 14 oktober 2005 en de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank, zoals zij ingevolge art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz had dienen te doen, betrokkene vóór het geven van de beschikking in kennis heeft gesteld van de zakelijke inhoud van de door de rechter-commissaris tijdens die zitting buiten tegenwoordigheid van betrokkene ingewonnen inlichtingen en betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. (...).”
In HR 7 december 2018 (rov. 5.2), ECLI:NL:HR:2018:2263, NJ 2019/6, een wrakingsprocedure, werd onder meer het volgende overwogen:
“dat het in beginsel niet van belang is of - en zo ja, in welke mate - gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden aanleiding geven tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak. (Zie HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, rov. 3.2.3.)”
In het algemeen wordt de regel van hoor en wederhoor beschouwd als een fundamenteel procedurevoorschrift, hetgeen meebrengt dat een schending daarvan leidt tot vernietiging van het vonnis of de beschikking van de rechter.14
In de onderhavige zaak blijkt uit de beschikking en het proces-verbaal dat de rechter éérst heeft gesproken met de verschenen arts en afdelingsarts waarbij dezen aan de rechter recente informatie hebben verstrekt. Blijkens het proces-verbaal (blz. 2) heeft de arts in opleiding tot psychiater, buiten aanwezigheid van betrokkene, het volgende verklaard:
“Betrokkene is nog steeds floride psychotisch. Er is ook nu nog sprake van een hoog suïciderisico. Direct na opname van betrokkene bij Mondriaan leek het suïciderisico verminderd. Wij zien momenteel echter een toename van de ziektesymptomen bij betrokkene, mogelijk door zijn gevoel gevangen te zitten, zowel in zichzelf als op de afdeling. Betrokkene is zeer achterdochtig en heeft hierdoor geen vertrouwen in de behandeling. Gisteren ging het heel snel bergafwaarts. Wij hebben toen op de afdeling eerst ingezet op een zogenaamde één op één behandeling. Ook dit bleek niet mogelijk door de verheviging van de symptomen. Wij hebben daarom toen het besluit genomen om betrokkene in de separeerruimte te doen verblijven.”
De afdelingsarts heeft daaraan toegevoegd dat de samenwerking met betrokkene op dit moment minimaal is en dat betrokkene weigert te eten en te drinken. Pas daarna heeft de rechter, in hun aanwezigheid, betrokkene gehoord in de separeerruimte.
Uit de beschikking en het proces-verbaal blijkt weliswaar dat de rechter betrokkene persoonlijk heeft gehoord – dat is in het cassatieverzoekschrift ook niet bestreden −, maar daaruit volgt niet dat de rechter betrokkene toen op de hoogte heeft gesteld van hetgeen de beide artsen tijdens de voorbespreking hadden medegedeeld. Evenmin blijkt dat toen aan de patiënt gelegenheid is geboden om zich over die informatie uit te laten. Uit het proces-verbaal blijkt slechts dat aan betrokkene de vraag is gesteld of hij contact heeft gehad met zijn advocaat, dat betrokkene daarop heeft verklaard dat hij dit niet weet, waarna de arts heeft gezegd dat betrokkene op de zaterdag vóór de mondelinge behandeling met zijn advocaat heeft gesproken. Betrokkene heeft vervolgens verklaard dat hij naar huis wil.
Aangezien de verklaringen van beide artsen tijdens de voorbespreking van belang konden zijn voor de beoordeling,15 hadden deze verklaringen voor commentaar aan betrokkene (en aan zijn advocaat, indien aanwezig) moeten worden voorgelegd. In zoverre is sprake van een schending van art. 6:1, leden 7 en 8, Wvggz en kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Of ook in strijd is gehandeld met het eerste lid van art. 6:1 Wvggz kan daarom in het midden blijven. Voor zover de klacht betrekking heeft op het niet horen van de advocaat van betrokkene, valt zij samen met het hierna te bespreken middelonderdeel.
De tweede klacht (recht op rechtsbijstand)
De rechtsbijstand van een advocaat houdt – voor zover hier van belang − in dat de advocaat de patiënt met raad en daad bijstaat en ter zitting het woord mag voeren ten behoeve van de patiënt. Alvorens op de klachten in te gaan, werp ik een korte blik op de regeling in het Wetboek van Strafvordering. Art. 44 Sv geeft, voor zover hier van belang, de volgende regels:
“1. Bij verhindering of ontstentenis van de aangewezen raadsman treft deze een voorziening voor zijn waarneming; indien blijkt dat dit niet is geschied, wordt zo nodig voor de verdachte onverwijld een andere raadsman aangewezen.
2. Blijkt van de verhindering of ontstentenis van de aangewezen raadsman pas op de terechtzitting, dan geeft de voorzitter last tot aanwijzing van een andere raadsman.
3. (...)
4. (...).”16
Indien sprake is van een tijdelijke verhindering van de raadsman, kan de verdachte of zijn raadsman verzoeken om uitstel van de behandeling van de strafzaak.17 In strafzaken leveren ‘last minute’ gedane uitstelverzoeken dikwijls problemen op: enerzijds vanwege de bij de strafzaak betrokken belangen van anderen (zoals slachtoffers, beschikbaarheid van getuigen e.d.), anderzijds vanwege het openbaar belang van een voortvarende criminaliteitsbestrijding, het transport van gedetineerden en benutting van schaarse (personele en ruimtelijke) zittingscapaciteit.18 In de strafrechtspraak heeft de Hoge Raad normen ontwikkeld voor de behandeling van aanhoudingsverzoeken. Collega Spronken heeft deze bondig samengevat.19 Ik citeer uit haar conclusie:
“Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.20 Deze belangenafweging geldt niet alleen wanneer het aanhoudingsverzoek ertoe strekt de verdachte de zitting in persoon te laten bijwonen maar ook wanneer het gaat om een verhindering van de advocaat. Naast de hierboven genoemde belangen dient in zo een geval ook het recht van de verdachte op rechtsbijstand door een raadsman (van zijn keuze) te worden meegewogen.21
De Hoge Raad pleegt aan de motivering van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek de eis te stellen dat daaruit moet blijken dat het hof de afweging van belangen heeft gemaakt en daarnaast is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.22
Daarbij lijkt in elk geval van belang dat een aanhoudingsverzoek niet uitsluitend mag worden afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd of op grond van efficiency overwegingen die vooral verbonden zijn met een voortvarende behandeling van de zaak en een goede organisatie van de rechtspleging.”23
In gevallen waarin de officier van justitie een zorgmachtiging (of, zoals in dit geval, een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel) heeft verzocht kunnen zich soortgelijke problemen voordoen indien kort vóór de mondelinge behandeling een verzoek wordt gedaan om de behandeling aan te houden. Ook in Wvggz-zaken mag aan de motivering van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek de eis worden gesteld dat daaruit blijkt welke afweging van belangen de rechter heeft gemaakt en dat daarbij wordt ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. In Wvggz-zaken als deze komen daar nog twee gezichtspunten bij. Allereerst is er de omstandigheid dat de procedure betrekking heeft op een onmiddellijk dreigend ernstig nadeel (zie art. 7:1 lid 1 Wvggz). Ook moet de Wvggz-rechter rekening houden met de wettelijke beslistermijn.
In deze zaak staat vast dat aan betrokkene een advocaat was toegevoegd.24 De vaststelling in het proces-verbaal dat deze advocaat overeenkomstig de wettelijke voorschriften is opgeroepen voor het bijwonen van de zitting is in cassatie onbestreden. Blijkens de weergave van het besprokene in het proces-verbaal was de advocaat op de hoogte van plaats en tijd van de mondelinge behandeling, maar is zij niet tijdig ter zitting verschenen. Zij heeft kort vóór de zitting telefonisch een reden van verhindering opgegeven, namelijk het uitlopen van een andere zaak bij dezelfde rechtbank. Na ruim een uur te hebben gewacht, heeft de rechtbank besloten betrokkene te horen en de behandeling van de zaak af te ronden buiten aanwezigheid van de advocaat.
In het cassatieverzoekschrift is niet aangevoerd dat door of namens betrokkene aan de rechtbank (uitdrukkelijk) een verzoek is gedaan om de behandeling aan te houden. Onder (a) klaagt het tweede middelonderdeel dat de rechtbank heeft nagelaten zich ervan te vergewissen of betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand en zijn wil ter zake voldoende heeft kunnen bepalen. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag: de rechtbank heeft nergens overwogen dat betrokkene afstand zou hebben gedaan van zijn recht op rechtsbijstand.
Uit de beginselen die aan art. 5 EVRM ten grondslag liggen vloeit - behoudens bijzondere omstandigheden - een recht van de betrokkene voort op rechtsbijstand in procedures over voortzetting, schorsing of beëindiging van zijn vrijheidsbeneming. Blijkens de uitspraak van het EHRM in de zaak Megyeri/Duitsland geldt dit recht ook voor een persoon die onvrijwillig is opgenomen in een psychiatrische inrichting.25 In de rechtspraak vóór de Wet Bopz werd een recht op rechtsbijstand al afgeleid uit het stelsel van de Krankzinnigenwet, de eisen van een goede procesorde en/of het arrest van het EHRM inzake Winterwerp/Nederland.26 Van het recht om tijdens de zitting te worden bijgestaan door een advocaat kan − in beginsel − afstand worden gedaan (zgn. ‘waiver’). Afstand van een in het EVRM beschermd recht moet uit vrije wil en ondubbelzinnig zijn gedaan en met minimumgaranties zijn omgeven die in verhouding staan tot het belang van het recht dat wordt prijsgegeven.27
Ook in Wvggz-machtigingsprocedures kan een patiënt ervoor kiezen, geen gebruik te maken van de hem aangeboden rechtsbijstand.28 Tot voormelde minimumgaranties behoort dat de rechter een eigen verantwoordelijkheid heeft als het gaat om de consequenties van een dergelijke opstelling van de patiënt. Op 19 december 2014 overwoog de Hoge Raad het volgende:
“3.5 In zaken van vrijheidsbeneming krachtens de Wet Bopz geldt dat, indien de raadsman terugtreedt omdat zijn cliënt te kennen geeft niet meer door hem te willen worden bijgestaan, een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van art. 8 lid 3 Wet Bopz, in verbinding met het vierde lid van art. 45 Sv, meebrengt dat de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en dat de rechter in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek dient te doen blijken (vgl. HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1422, NJ 1994/720, en HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471).
Het vorenstaande geldt eveneens indien ten aanzien van de betrokkene is verzocht om het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. De omstandigheid dat de rechter bij de behandeling van een zodanig verzoek is gebonden aan een korte wettelijke beslistermijn (vgl. art. 29 lid 3 Wet Bopz) doet daaraan niet af.
Indien in een dergelijk geval de betrokkene verklaart dat hij geen bijstand wenst van de aan hem toegevoegde raadsman, is de rechter gehouden te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en, zo ja, of het mogelijk is om, binnen de wettelijke beslistermijn, een andere raadsman aan de betrokkene toe te voegen. Bij bevestigende beantwoording van laatstgenoemde vraag dient de rechter op de voet van art. 8 lid 3 Wet Bopz erop toe te zien dat een nieuwe raadsman aan de betrokkene wordt toegevoegd.
Indien de rechter van oordeel is dat de toevoeging van een nieuwe raadsman binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is, is hij gehouden hiervan mededeling te doen aan de betrokkene. In dat geval dient de rechter de betrokkene erop te wijzen dat zijn weigering om zich te laten bijstaan door de aanvankelijk toegevoegde raadsman, ertoe kan leiden dat hij bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling niet door een raadsman wordt bijgestaan.
De rechter is gehouden om in zijn beschikking te doen blijken van het resultaat van vorenstaand onderzoek en, in voorkomend geval, van het standpunt van de betrokkene ten aanzien van de onmogelijkheid om tijdig een andere raadsman aan hem toe te voegen.” 29
Uit de toelichting op de klacht30 maak ik op dat de steller van het middel ervan uitgaat dat – ook zonder een uitdrukkelijk verzoek om uitstel – de rechtbank ambtshalve acht had behoren te slaan op het belang dat betrokkene zich ter zitting kon laten bijstaan door een advocaat en daarom niet tot afdoening van de zaak had mogen overgaan.31 De klacht onder (b) is gericht tegen het resultaat van de afweging die de rechtbank heeft gemaakt.
De rechtbank heeft in dit geval een afweging van de betrokken belangen gemaakt. Deze waardering van de feiten was voorbehouden aan de rechtbank en kan in cassatie slechts worden getoetst op begrijpelijkheid van de redengeving. Voor zover de afweging volgens het proces-verbaal mede erop is gebaseerd dat de rechter het niet verantwoord achtte zes medewerkers van de instelling, waaronder de beide afdelingsartsen, langer dan een uur beschikbaar te houden, klaagt het middel aan het slot dat dit argument niet mag meetellen omdat de redengeving in de beschikking zelf behoort te staan. Die klacht kan onbesproken blijven. In de beschikking (blz. 1 onderaan) heeft de rechtbank immers redengevend geacht dat de (waarnemend) advocaat, desgevraagd, niet kon aangeven op welk tijdstip zij wel ter zitting aanwezig zou kunnen zijn en dat zij ook niet kon zorgdragen voor een vervanger. Deze redengeving, in de beschikking zelf, kan naar mijn mening de beslissing dragen dat de rechtbank na een uur overging tot het horen van betrokkene buiten aanwezigheid van een advocaat. Zij behoeft geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn.
Niettemin blijft de vraag of het nodig was om na het horen van betrokkene (buiten aanwezigheid van de advocaat) meteen tot sluiting van de behandeling over te gaan. De in art. 7:8 lid 3 Wvggz bepaalde beslistermijn stond niet eraan in de weg, de mondelinge behandeling nog even aan te houden tot een later tijdstip, ten einde de advocaat in de gelegenheid te stellen achteraf kennis te nemen van – en namens betrokkene desgewenst te reageren op − de informatie die beide artsen en betrokkene aan de rechter hadden gegeven. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank deze mogelijkheid in haar afweging heeft betrokken. In zoverre acht ik deze klacht gegrond.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.