Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-06-2010, BL7697, 08/03667

Parket bij de Hoge Raad, 08-06-2010, BL7697, 08/03667

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juni 2010
Datum publicatie
9 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BL7697
Formele relaties
Zaaknummer
08/03667

Inhoudsindicatie

1. Begin redelijke termijn. 2. Overschrijding redelijke termijn. Ad. 1 ’s Hofs oordeel dat als beginpunt van de redelijke termijn de dag dat verdachte inverzekering is gesteld moet gelden en niet de dag dat i.h.k.v. een Duits rechtshulpverzoek een doorzoeking heeft plaatsgevonden, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat i.c. geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting in aanmerking genomen dat in e.a. en in h.b. telkens meer dan 2 jr zijn verstreken en het Hof niets heeft vastgesteld omtrent omstandigheden die die overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vermindert de opgelegde gevangenisstraf.

Conclusie

Nr. 08/03667

Mr. Vellinga

Zitting: 9 maart 2010

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" en 2. "in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden.

2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/03668 en 08/03667. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.

3. Namens verdachte heeft mr. S.G.M. Goedvriend, advocaat te Nijmegen, één middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.

5. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:

"Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

Redelijke termijn

Namens de verdachte is - zakelijk weergegeven - betoogd, dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Het tijdsverloop vangt aan in oktober 2001, het moment van de doorzoekingen. Deze schending moet volgens de raadsman primair leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot strafvermindering.

Na onderzoek van de zaak is het volgende gebleken:

> De feiten die aan verdachte worden verweten, strekken zich uit over de periode 1 februari 1999 tot en met 9 april 2003;

> Doorzoeking, na een daartoe strekkend rechtshulpverzoek van 14 december 2000, in verband met een onderzoek naar in Duitsland gepleegde strafbare feiten, heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2001 ;

> Een gerechtelijk vooronderzoek is geopend op 12 oktober 2001 en gesloten op 3 februari 2004;

> Verdachte heeft in deze zaak van 20 september 2002 tot en met 23 september 2002 inverzekeringstelling ondergaan;

> Op 25 maart 2004 heeft behandeling bij de meervoudige kamer in de rechtbank te Arnhem plaatsgevonden. De zaak wordt aangehouden omdat de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden en de zaken gelijktijdig dienen op te gaan;

> Op 3 november 2005 heeft de volgende behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden, waarna het onderzoek is gesloten;

> Bij vonnis van 17 november 2005 is verdachte veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden;

> Op 22 november 2005 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;

> Op 17 maart 2006 is het dossier binnengekomen bij de strafgriffie van het gerechtshof;

> Op 7 november 2007 vond de eerste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaats, bij welke behandeling verdachte aanwezig is geweest. De zaak is toen aangehouden omdat er onvoldoende tijd was de zaak helemaal te behandelen;

> Op 8 april 2008 heeft de tweede en laatste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden, bij welke behandeling verdachte wederom aanwezig is geweest.

Op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, begint de redelijke termijn te lopen. Naar het oordeel van het hof dient niet de doorzoeking van de woning van verdachte in oktober 2001, die immers plaats vond op verzoek van de Duitse autoriteiten, maar de inverzekeringstelling van verdachte op 23 september 2002 als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Aldus is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn op de laatstgenoemde datum aangevangen.

In eerste aanleg en tussen de datum van instelling van het hoger beroep namens verdachte op 28 november 2005 en de eerste behandeling van de zaak bij het gerechtshof op 7 november 2007, is een onwenselijk lange periode verstreken, echter niet zodanig dat deze een schending oplevert van het redelijke termijnvereiste als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook het tijdsverloop van de totale procedure acht het hof niet zodanig lang dat op grond daarvan schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM moet worden aangenomen.

Het hof zal bij de bepaling van de op te leggen straf wel rekening houden met het tijdsverloop. (...)

Oplegging van straf en/of maatregel (...)

Op grond van het bovenstaande, is het hof van oordeel dat het door verdachte gepleegde feit zo ernstig is, dat verdachte in beginsel dient te worden gestraft met een zwaardere straf dan door de rechtbank is opgelegd. Het hof zal bij de strafoplegging echter rekening houden met het tijdsverloop sinds de aanvang van de strafvervolging. In plaats van de op zichzelf aangewezen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 23 maanden matigt het hof de op te leggen straf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden."

6. De toelichting op het middel bevat onder meer de klacht dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM maar slechts van een onwenselijk lange duur van de strafvervolging.

7. In HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis(1) oordeelde de Hoge Raad:

"Duur van de redelijke termijn

3.13.1. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.

b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.

c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.

3.13.2. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij:

d. dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en

e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.

3.14. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld. (...)

3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast."

8. 's Hofs oordeel dat geen sprake was van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is niet zonder meer begrijpelijk. Naar het Hof heeft vastgesteld is zowel bij de behandeling in eerste aanleg als bij de behandeling in hoger beroep een langere periode verstreken dan de in de rechtsoverwegingen 3.14 en 3.16 van de Hoge Raad bedoelde perioden van twee jaren, terwijl het Hof niets heeft vastgesteld omtrent eventuele bijzondere omstandigheden die op de redelijkheid van de duur van deze zaak van invloed zijn.

9. Het middel klaagt dan ook terecht over de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel.

10. Omdat het Hof vanwege het tijdsverloop wel een vermindering heeft toegepast op de voorgenomen straf, doet zich de vraag voor of het arrest op die grond niet in stand kan blijven. Bij overschrijding van de redelijke termijn van niet meer dan twaalf maanden pleegt de hoge Raad een vermindering van de op te leggen straf toe te passen van 10%. Het Hof heeft de voorgenomen straf vermindert met iets minder dan 10% hoewel de redelijke termijn uitgaande van de door het Hof vastgestelde uitgangspunten met ongeveer anderhalf jaar is overschreden. Daarom kan de door het Hof toegepaste strafvermindering mijns inziens niet leiden tot de conclusie dat het arrest van het Hof ondanks de gegrondheid van het middel in stand kan blijven.

11. Het middel slaagt.

12. De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat 's Hofs oordeel dat niet de doorzoeking van de woning van verdachte op verzoek van de Duitse autoriteiten in oktober 2001, maar de inverzekeringstelling van verdachte op 23 september 2002 als beginpunt van de redelijke termijn dient te worden genomen onjuist is. Daartoe wordt aangevoerd dat verdachte reeds aan die doorzoeking door de Nederlandse Staat in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden geëntameerd.

13. Als beginpunt van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde termijn heeft te gelden het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.(2)

14. In een arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2002 ging het om een verhoor door Zwitserse autoriteiten in het kader van een Zwitserse "criminal charge". De Hoge Raad oordeelde dat dat verhoor niet als beginpunt voor de redelijke termijn kon gelden, nu die situatie niet kan gelden als een door de bevoegde Nederlandse autoriteiten tegen de verdachte uitgebrachte "criminal charge".(3)

15. In casu is het de vraag of de vervolging ter zake van de onderhavige feiten onredelijke vertraging heeft opgelopen, dus of de op verzoek van de Duitse autoriteiten door de Nederlandse staat verrichte doorzoeking bij de verdachte de verwachting kon wekken dat de Nederlandse staat hem ter zake van de onderhavige feiten strafrechtelijk zou vervolgen.(4) Daarover heeft de verdachte niets gesteld. In de pleitaantekeningen in hoger beroep(5) is er in het kader van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn mee volstaan aan te voeren dat er in oktober 2001 jegens verdachte strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en formele vervolgingshandelingen hebben plaatsgevonden. Dat en waarom de Nederlandse staat met de ter uitvoering van het rechtshulpverzoek verrichte doorzoeking, hoewel opgetreden op verzoek van de Duitse staat, niettemin met dat optreden de verwachting kon wekken de verdachte ter zake van de onderhavige feiten te zullen vervolgen wordt niet uiteengezet.(6) Voorts in aanmerking genomen dat het niet zonder meer voor de hand ligt dat een op verzoek van een andere staat verrichte doorzoeking tot vervolging in Nederland leidt(7) kan niet worden gezegd dat 's Hofs oordeel onjuist is noch dat het onvoldoende is gemotiveerd. Vorenbedoelde klacht gaat dus niet op.

16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 En eerder: HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen.

2 HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis, rov. 3.12.1 als ook HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.12.

3 HR 19 maart 2002, LJN AD7004, rov. 5.3 als ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel onder 51 en 52.

4 Vgl. HR 6 april 1999, LJN ZD4707, rov. 3.3. en de conclusie ten behoeve van dat arrest van (toen nog) A-G Van Dorst onder 4. In HR 7 december 2004, LJN AR3709 oordeelde de Hoge Raad dat een verhoor van de verdachte als getuige in het kader van een Belgisch rechtshulpverzoek niet als beginpunt van de redelijke termijn behoefde te worden aangemerkt. Nu de verdachte in die zaak op het moment van het verhoor kennelijk nog slechts als getuige, en niet reeds als verdachte, werd aangemerkt, is in dat arrest echter onduidelijk gebleven of die omstandigheid of de omstandigheid dat het een onderzoekshandeling in het kader van een Belgische "criminal charge" betrof voor dat oordeel van de Hoge Raad doorslaggevend was.

5 Pleitaantekeningen in hoger beroep, p. 1.

6 Nog daargelaten dat ook van belang is dat en wanneer de verdachte van die doorzoeking op de hoogte is geraakt.

7 In het onderhavige geval is de doorzoeking wel aanleiding geweest tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek in Nederland; vgl. het zich in het dossier bevindende (ongedateerde) Verzoek om Rechtshulp onder 1: "Momenteel wordt in Nederland een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen de bovengenoemde verdachten ([verdachte] en [medeverdachte]; WHV). Dit strafrechtelijk onderzoek is opgestart naar aanleiding van het rechtshulpverzoek gedaan door de Staatsanwaltschaft te Stuttgart. (AZ: 183 Js 30709/00) Tijdens de doorzoekingen, in de woning van de twee verdachten, die verricht zijn in het kader van de uitvoering van dit rechtshulpverzoek is door Mr. A.G. Coumans, officier van justitie, een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen beide verdachten." Het rechtshulpverzoek heeft betrekking op de onderhavige feiten.