Home

Hoge Raad, 08-06-2010, BL7697, 08/03667

Hoge Raad, 08-06-2010, BL7697, 08/03667

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juni 2010
Datum publicatie
9 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL7697
Formele relaties
Zaaknummer
08/03667

Inhoudsindicatie

1. Begin redelijke termijn. 2. Overschrijding redelijke termijn. Ad. 1 ’s Hofs oordeel dat als beginpunt van de redelijke termijn de dag dat verdachte inverzekering is gesteld moet gelden en niet de dag dat i.h.k.v. een Duits rechtshulpverzoek een doorzoeking heeft plaatsgevonden, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat i.c. geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting in aanmerking genomen dat in e.a. en in h.b. telkens meer dan 2 jr zijn verstreken en het Hof niets heeft vastgesteld omtrent omstandigheden die die overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vermindert de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

8 juni 2010

Strafkamer

nr. 08/03667

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 april 2008, nummer 21/005900-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.G.M. Goedvriend, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging in afwijking van een gevoerd verweer geen althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2007 houdt het volgende in:

"De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:

Alvorens de zaak inhoudelijk wordt behandeld wil ik graag een preliminair verweer voeren. Ik ben van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en wel om de reden dat er sprake is van schending van de redelijke termijn. Dit heeft twee aspecten. Het eerste aspect is de totale tijdsduur. De zaak is gaan lopen op het moment van de doorzoekingen van oktober 2001. De termijn van de procedure in zijn geheel is meer dan zes jaar en aldus in strijd met artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft een schending van de redelijke termijn wel aangenomen, maar deze enkel verdisconteerd in de strafmaat. De Hoge Raad let bij de beoordeling van de eventuele overschrijding van de redelijke termijn ook op de ernst en impact van een feit. Naar mijn mening is hier geen sprake van schokkende feiten.

Het tweede aspect is de schending van de redelijke termijn als je kijkt naar de datum van het wijzen van het vonnis en de dag van vandaag. Gelet op NJ 2000/721 is de tijd tussen het instellen van appel en de eerste zitting van het hof te lang. Het is mij niet duidelijk wanneer het dossier bij het hof is binnengekomen. Indien het later is binnengekomen dan wenselijk, zou het hof dit moeten compenseren door een voortvarende aanpak. Er is mijns inziens sprake van een onredelijke en onwenselijk lange vertraging. Ik heb nu beide aspecten afzonderlijk besproken, maar ook samengevoegd moet dit alles leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

(...)

De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het hof heeft geconstateerd dat er in oktober 2001 doorzoekingen zijn gedaan. Het hof laat vooralsnog in het midden of op dat moment de redelijke termijn is gaan lopen. Maar ervan uitgaande dat de termijn op dat moment is gaan lopen, is dit nog geen reden voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof acht de lange tijdsduur wel onwenselijk, maar wenst zich nog niet uit te laten over een eventuele strafvermindering. Voorts is ook de termijn van de datum van het vonnis tot aan de eerste zitting van het hof onwenselijk lang, maar ook dit is nog geen reden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het preliminaire verweer wordt aldus verworpen."

2.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2008 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

"Overschrijding redelijke termijn:

4. [Verdachte] is verdachte vanaf oktober 2001 in dat jaar zijn ook heeft er strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden en hebben er formele vervolgingshandelingen plaatsgevonden. Eerst in 2004 is [verdachte] gedagvaard voor de rechtbank in een zitting maart van dat jaar. Toentertijd al een termijn van ruimschoots 2 jaren, daarna is de zaak lange tijd aangehouden en wel voor de duur van meer dan 1,5 jaar. En al die tijd is er met het belang van de verdediging namens [verdachte] geen rekening gehouden. De redelijke termijn van artikel 6 EVRM is in de ogen van de verdediging bepaaldelijk geschonden. Ook met betrekking tot de vervolging na hoger beroep is veel te veel tijd gemoeid geweest sinds de zitting van 3 november 2005 en de uitspraak van 17 november 2005. In de zitting van 7 november vorig jaar heeft uw Hof hierop reeds een besluit genomen Uw Hof heeft bepaald dat de tijd van vervolging in deze zaak onwenselijk lang is geweest echter nog geen reden is voor de niet-ontvankelijkheid van OM. Ingeval de overschrijding van de redelijke termijn dus niet direct al leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het OM, dienst daar door uw Hof wel rekening mee te worden gehouden bij het in hoger beroep bepalen van de strafmaat ingeval het door uw Hof tot een veroordeling komt."

2.4. Het bestreden arrest houdt het volgende in:

"Redelijke termijn

Namens de verdachte is - zakelijk weergegeven - betoogd, dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Het tijdsverloop vangt aan in oktober 2001, het moment van de doorzoekingen. Deze schending moet volgens de raadsman primair leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot strafvermindering.

Na onderzoek van de zaak is het volgende gebleken:

- De feiten die aan verdachte worden verweten, strekken zich uit over de periode 1 februari 1999 tot en met 9 april 2003;

- Doorzoeking, na een daartoe strekkend rechtshulpverzoek van 14 december 2000, in verband met een onderzoek naar in Duitsland gepleegde strafbare feiten, heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2001;

- Een gerechtelijk vooronderzoek is geopend op 12 oktober 2001 en gesloten op 3 februari 2004;

- Verdachte heeft in deze zaak van 20 september 2002 tot en met 23 september 2002 inverzekeringstelling ondergaan;

- Op 25 maart 2004 heeft behandeling bij de meervoudige kamer in de rechtbank te Arnhem plaatsgevonden. De zaak wordt aangehouden omdat de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] wordt aangehouden en de zaken gelijktijdig dienen op te gaan;

- Op 3 november 2005 heeft de volgende behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden, waarna het onderzoek is gesloten;

- Bij vonnis van 17 november 2005 is verdachte veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden;

- Op 22 november 2005 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;

- Op 17 maart 2006 is het dossier binnengekomen bij de strafgriffie van het gerechtshof;

- Op 7 november 2007 vond de eerste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaats, bij welke behandeling verdachte aanwezig is geweest. De zaak is toen aangehouden omdat er onvoldoende tijd was de zaak helemaal te behandelen;

- Op 8 april 2008 heeft de tweede en laatste behandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden, bij welke behandeling verdachte wederom aanwezig is geweest.

Op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, begint de redelijke termijn te lopen. Naar het oordeel van het hof dient niet de doorzoeking van de woning van verdachte in oktober 2001, die immers plaats vond op verzoek van de Duitse autoriteiten, maar de inverzekeringstelling van verdachte op (de Hoge Raad leest: 20) september 2002 als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Aldus is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn op de laatstgenoemde datum aangevangen.

In eerste aanleg en tussen de datum van instelling van het hoger beroep namens verdachte op (de Hoge Raad leest: 22) november 2005 en de eerste behandeling van de zaak bij het gerechtshof op 7 november 2007, is een onwenselijk lange periode verstreken, echter niet zodanig dat deze een schending oplevert van het redelijke termijnvereiste als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook het tijdsverloop van de totale procedure acht het hof niet zodanig lang dat op grond daarvan schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM moet worden aangenomen.

Het hof zal bij de bepaling van de op te leggen straf wel rekening houden met het tijdsverloop.(...)

Oplegging van straf en/of maatregel (...)

Op grond van het bovenstaande, is het hof van oordeel dat het door verdachte gepleegde feit zo ernstig is, dat verdachte in beginsel dient te worden gestraft met een zwaardere straf dan door de rechtbank is opgelegd. Het hof zal bij de strafoplegging echter rekening houden met het tijdsverloop sinds de aanvang van de strafvervolging. In plaats van de op zichzelf aangewezen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 23 maanden matigt het hof de op te leggen straf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden."

2.5.1. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn een onjuist beginpunt heeft genomen. Betoogd wordt dat niet dient te worden uitgegaan van 20 september 2002, de datum van de inverzekeringstelling van de verdachte, zoals het Hof deed, maar van 3 oktober 2001, de datum waarop in het kader van een Duits rechtshulpverzoek een doorzoeking in de woning van de verdachte plaatsvond.

2.5.2. 's Hofs oordeel dat als beginpunt van de redelijke termijn dient te worden aangemerkt 20 september 2002, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De eerste klacht faalt dus.

2.6.1. Het middel klaagt voorts over 's Hofs oordeel dat geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat, naar uit de procesgang volgt, zowel bij de behandeling in eerste aanleg als bij de behandeling in hoger beroep telkens meer dan twee jaren zijn verstreken, terwijl het Hof niets heeft vastgesteld omtrent omstandigheden die die overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen.

2.6.2. Het middel is derhalve in zoverre terecht voorgesteld.

2.6.3. De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf verminderen.

3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie leidt, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze 19 maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 8 juni 2010.