Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2006, AY8330, 02459/05

Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2006, AY8330, 02459/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 december 2006
Datum publicatie
13 december 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY8330
Formele relaties
Zaaknummer
02459/05

Inhoudsindicatie

Noodweerexces en oorzaak overschrijding grenzen noodzakelijke verdediging. HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN AW3569. Het hof heeft i.c. het beroep op noodweerexces verworpen op de grond dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden a.g.v. een persoonlijkheidsstoornis en niet a.g.v. een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Vzv. wordt betoogd dat het hof zou hebben geoordeeld "dat het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis (een paranoïde vorm van schizofrenie) per definitie het doen van een beroep op art. 41.2 Sr uitsluit", berust het middel op een verkeerde lezing van ‘s hofs overweging.

Conclusie

Nr. 02459/05

Mr. Vellinga

Zitting: 12 september 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde, voor zover dat betrekking had op "poging tot moord", en van het hem onder 4 primair tenlastegelegde, en wegens 1. "poging tot doodslag", 2. "poging tot moord", 3. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 4. subsidiair "mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, waarbij tevens de terbeschikkingstelling van de verdachte is gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen als in het arrest omschreven.

2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

3. De middelen 1 tot en met 3 richten zich tegen de verwerping van verweren die in verband met de onder 1 en 2 bewezenverklaarde, nauw met elkaar samenhangende, feiten zijn gevoerd.

4. Onder 1. en 2. is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

1. "hij op 15 september 2002 te Leusden, in een woning gelegen aan [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een pistool heeft geschoten op die [slachtoffer] (die zich op dat moment op (zeer) korte afstand van hem, verdachte, bevond) en ten gevolge waarvan die [slachtoffer] werd geraakt/getroffen in de rechterbovenarm, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;

2. hij op 15 september 2002 te Leusden, op de openbare weg De Vlietsingel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool heeft geschoten op die [slachtoffer] die zich op dat moment op (zeer) korte afstand van hem, verdachte, bevond en ten gevolge waarvan die [slachtoffer] werd geraakt/getroffen in het rechterschouderblad en in de rug en in de hals, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."

5. In de aanvulling op 's Hofs verkorte arrest zijn de navolgende bewijsmiddelen opgenomen:

Ten aanzien van feit 1

Uit de bijlagen van het op de bij wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van de Regiopolitie Utrecht, District Eemland Zuid, genummerd LJN PL0940/02-605237 en LJN PL0940/02-605237B, opgemaakt door A. J. van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op respectievelijke 17 september 2002 en 18 oktober 2002:

- Het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer], mutatienummer LJN PL0940/02-731463, opgemaakt door A.J. van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op 3 oktober 2002 (blz. 7-11 van het proces-verbaal nr. LJN PL0940/02-605237B), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Op 15 september 2002 ben ik naar de woning van [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) gereden in [woonplaats]. Toen ik echter [verdachte] in de woning zag staan en hij de deur niet open wilde doen, werd ik echt kwaad. Ik ben hierop tegen de deur gaan schoppen met het doel deze open te krijgen. Na drie keer schoppen ging de deur open en ben ik de hal ingelopen. Nadat ik de hal was ingelopen heb ik de deur naar de woonkamer geopend. Toen ik vervolgens door deze deur de woonkamer in liep, zag ik gelijk [verdachte] staan. Ik zag dat hij een pistool in zijn hand hield en dit op mij richtte. Gelijk hoorde ik ook een knal en ik realiseerde mij gelijk dat [verdachte] op mij schoot. Ik had geen tijd om te reageren of weg te duiken. [verdachte] heeft ook niets tegen mij gezegd of gewaarschuwd. Op het moment dat ik de deur opende van de woonkamer en naar binnen liep, schoot hij gelijk. Ik voelde gelijk dat ik hevige pijn had in mijn rechterbovenarm en begreep dat ik in mijn arm geschoten was.

- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een medische verklaring betreffende [slachtoffer] van het Universitair Medisch Centrum Utrecht ondertekend op 3 oktober 2003 door R.K.J. Simmer-macher, chirurg, (blz. 14-15 van het proces-verbaal nr. LJN PL0940/02-605237B) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

De inschotopening zat aan de voorbuitenzijde van de rechter bovenarm in het bovenste eenderde en de uitschotopening aan de achterbuitenzijde van de bovenarm.

- Het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte, mutatienummer LJN PL0940/02-731463, opgemaakt door J. Louissen, brigadier van politie, gesloten op 15 september 2002 (blz. 71-76 van het proces-verbaal nr. LJN PL0940/02-605237), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik was op 15 september 2002 thuis. Er werd op de deur en op het raam aan de voorzijde van mijn woning gebonkt. Ik begreep, dat het weer de vriend van mijn ex-vriendin was (het hof begrijpt: [slachtoffer]). Ik pakte meteen het pistool waar ik zojuist over verklaard heb. Ik moest het magazijn nog vastdrukken en laadde vervolgens het pistool door. Ik stak het pistool onder mijn trui in de broeksband van mijn spijkerbroek. Ik pakte het vuurwapen uit mijn broeksband. Op dat moment schoot ik één keer.

De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 4 april 2005, zakelijk weergegeven:

Op 15 september 2002 heb ik in mijn woning aan [a-straat 1] te [woonplaats] opzettelijk met een pistool van korte afstand op [slachtoffer] geschoten.

Ten aanzien van feit 2

Uit de bijlagen van het op de bij wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van de Regiopolitie Utrecht, District Eemland Zuid, genummerd LJN PL0940/02-605237 en LJN PL0940/02-605237B, opgemaakt door A. J. van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op respectievelijk 17 september 2002 en 18 oktober 2002:

- Het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer], mutatienummer LJN PL0940/02-731463, opgemaakt door A.J. van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op 3 oktober 2002 (blz. 7-11 van het proces-verbaal nr. LJN PL0940/02-605237B), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Nadat ik de hal was ingedoken ben ik via de voordeur naar buiten gerend, om vervolgens linksaf de straat in te rennen. Aan het eind van straat gekomen wilde ik een stukje afsnijden naar een andere straat en rende daarbij over een stuk grasveld. Hier gleed ik echter uit en kwam ten val. Toen ik overeind wilde komen zakte ik door mijn rechterarm. Ik kon ook niet meer overeind komen en lag op mijn buik. Toen ik vervolgens schuin omhoog keek, zag ik [verdachte] staan met het pistool in zijn hand. Ik zag dat hij het pistool op ongeveer een meter bij mij vandaan hield en het op mij richtte. Gelijk daarop hoorde ik het schot afgaan. Het inschot zit boven aan de rechterzijde van mijn rug, vlak boven mijn rechterschouderblad.

- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een medische verklaring betreffende [slachtoffer] van het Universitair Medisch Centrum Utrecht ondertekend op 3 oktober 2003 door R.K.J. Simmermacher, chirurg, (blz. 14-15 van het proces-verbaal nr. LJN PL0940/02-605237B) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

De inschotopening zat aan de rugzijde boven het schouderblad en ongeveer ter hoogte van de binnenrand van het schouderblad. De kogel heeft zich vermoedelijk verplaatst vanaf de inschotopening door de spier tot in de dwarse uitsteeksels van de vierde harswervel waarbij tevens een beschadiging is opgetreden van het gewichtsdragende lichaam van de vierde harswervel.

- Het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte, mutatienummer LJN PL0940/02-731463, opgemaakt door J. Louissen, brigadier van politie, gesloten op 15 september 2002 (blz. 71-76 van het proces-verbaal nr. LJN PL0940/02-605237), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Die vriend (het hof begrijpt: [slachtoffer]) zag ik de straat uitrennen, vanuit de voordeur van mijn woning gezien, linksaf. Ik rende achter hem aan en liep ongeveer drie à vier meter achter hem. Aan het eind van de straat, tegenover de brievenbus, zag ik dat die vriend op het gras viel. Ik stopte ongeveer drie meter bij hem vandaan. Ik vuurde opnieuw gericht een kogel op die vriend af.

De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 4 april 2005, zakelijk weergegeven:

Op 15 september 2002 heb ik op de openbare weg te Leusden van korte afstand op [slachtoffer] geschoten.

Uit de bijlagen van het op de bij wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van de Regiopolitie Utrecht, District Eemland Zuid, genummerd LJN PL0940/02-605237, opgemaakt door A. J. Van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op 17 september 2002:

- Het op de bij wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van I.C.M. Doest, mutatienummer LJN PL0940, opgemaakt door E.M. ten Voorde, brigadier van politie (blz. 60-63 van het proces-verbaal nr. LJN PL0940/02-605237), voor inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik zag dat beide mannen inmiddels op de Vlietsingel liepen. Kort daarop zag ik dat het slachtoffer stil bleef staan. Dit was ter hoogte van de Vlietsingel 62. De dader bleef ook stilstaan. De afstand tussen de twee mannen was ongeveer twee meter. Ik zag de dader zijn rechterarm ophief en het pistool op het slachtoffer richtte. Ik had het gevoel dat hij heel bewust op het slachtoffer richtte. Vervolgens hoorde ik dat er geschoten werd. Ik zag dat het slachtoffer gelijk na de knal voorover viel en vervolgens door zijn benen zakte. Ik dacht bij mijzelf dat hij door zijn achterhoofd was geschoten. Ik dacht dat omdat de dader het pistool, voordat hij schoot, gericht hield op de hoogte van het achterhoofd van het slachtoffer.

6. In het verkorte arrest is voorts het volgende overwogen in verband met de bespreking van diverse verweren:

Verweer

De raadsman heeft betoogd dat met betrekking tot de feiten 1 en 2 sprake is van een voortgezette handeling op grond waarvan slechts één strafbepaling zou moeten worden toegepast.

Het hof overweegt hieromtrent:

Voor toepassing van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de handelingen die de voortgezette handeling uitmaken, een uiting zijn van één ongeoorloofd wilsbesluit. Nu verdachte aanvankelijk, in zijn woning, heeft gepoogd om het slachtoffer opzettelijk te doden, heeft hij korte tijd later, buiten, gepoogd het slachtoffer te vermoorden. Naar het oordeel van het hof heeft aan dit laatste delict, de poging tot moord, een nieuw ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag gelegen zodat het hof de feiten als op zichzelf staande handelingen beschouwt die meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, hetgeen - anders dan de raadsman stelt - als een meerdaadse samenloop moet worden aangemerkt.

Noodweer(-exces) ten aanzien van feit 1

De raadsman heeft betoogd dat - kort gezegd - zijn cliënt uit noodweer dan wel noodweer-exces heeft gehandeld op grond waarvan zijn cliënt moet worden ontslagen van alle rechts-vervolging.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende:

Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Uit feiten en omstandigheden blijkt dat verdachtes belager ([slachtoffer]) zich geruime tijd voorafgaand aan 15 september 2002 met een honkbalknuppel naar de woning van verdachte heeft begeven en een ruit van die woning heeft ingeslagen. In het onderhavige geval stond diezelfde [slachtoffer] voor de woning van verdachte te schreeuwen en tegen de ramen te slaan. Daarop heeft die [slachtoffer] de deur van de woning ingetrapt en is hij de woning van verdachte binnengedrongen. Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat door het handelen van [slachtoffer] sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, daaronder begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting van verdachtes lijf en goed, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.

Het handelen van verdachte, bestaande uit het schieten op die [slachtoffer], nadat deze de woning had betreden, stond evenwel in geen verhouding met de aard en omvang van de aanranding. De verdachte heeft met dit naar het oordeel van het hof disproportioneel handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Deze disproportionele reactie was, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet het gevolg van de door die aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand, doch werd veroorzaakt door de hierna te bespreken persoonlijkheidsstoornis van verdachte. Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt verworpen. Nu verdachte zich, zoals uit het vorenstaande blijkt, naar het oordeel van het hof inderdaad in een noodweer-situatie bevond, kan het beroep op putatief noodweer onbesproken blijven.

Noodweer(-exces) ten aanzien van feit 2

De raadsman heeft betoogd dat - kort gezegd - zijn cliënt uit noodweer dan wel noodweer-exces heeft gehandeld op grond waarvan zijn cliënt moet worden ontslagen van alle rechts-vervolging.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende:

Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Uit feiten en omstandigheden blijkt dat verdachtes belager ([slachtoffer]), nadat deze door verdachte was beschoten, onmiddellijk de woning van verdachte is uitgevlucht en is weggerend. Daarmee is naar het oordeel van het hof een eind gekomen aan de noodweersituatie als hiervoor omschreven, immers van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding was geen sprake meer.

Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat op straat een nieuwe noodweersituatie is ontstaan (verdachte heeft ter zitting verklaard dat, nadat het slachtoffer buiten op straat was gevallen, hij zou hebben gezien dat zijn vuurwapen was geblokkeerd, het slachtoffer was opgestaan, in de richting van verdachte was gelopen, hem had bedreigd en had gezegd "geef mij dat pistool dan maak ik je af"), is het hof van oordeel dat deze lezing van de feiten uit de bewijsmiddelen niet aannemelijk is geworden. Om die reden kan het beroep op noodweer niet slagen.

Het hof verwerpt eveneens het beroep op noodweerexces nu - gelet op hetgeen het hof hiervoor omtrent de aanwezigheid van een noodweersituatie heeft overwogen - een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht zich eerst dan kan voordoen indien die verdediging zelf noodzakelijk is of was.

Voorts verwerpt het hof het beroep op putatief noodweer(exces) (lees: omdat; WHV) een op goede gronden vermeende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor niet aannemelijk is geworden, waarbij het hof in het bijzonder in ogenschouw neemt dat verdachtes belager juist van hem wegvluchtte.

Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat er sprake was van extensief-noodweer-exces, overweegt het hof dat de disproportionele reactie van verdachte niet het gevolg was van de door een dergelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand, doch werd veroorzaakt door de hierna te bespreken persoonlijkheidsstoornis van verdachte."

7. Het eerste middel bevat ten eerste de klacht dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat ten aanzien van feit 2 geen voorbedachte raad kan worden aangenomen. Daartoe wordt gewezen op een passage uit de pleitaantekeningen van de raadsman zoals die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 april 2005 zijn gehecht, die inhoudt:

"Nu het hele gebeuren als één feitencomplex dient te worden beschouwd, dan is het laatste schot dat cliënt gelost heeft veroorzaakt door de nog steeds voortdurende hevige gemoedsbeweging waarin hij, vanaf het moment dat [slachtoffer] de woning binnenstormde, verkeerde.

Terzijde wordt opgemerkt dat het hele incident niet lang heeft geduurd. Van een duidelijke cesuur is geen sprake. Ook uit de rapporten van de deskundigen blijkt dat cliënt vanuit (doods)angst en paniek heeft gehandeld. Hieruit blijkt geenszins van een periode van kalm beraad en rustig overleg. Het wettig en overtuigend bewijs van voorbedachte raad kan dan ook (ook niet na het arrest in de Deventer-moordzaak) sowieso niet in het dossier worden gevonden."

8. Het Hof heeft geen afzonderlijke overweging gewijd aan het bewijs voor de voorbedachte raad, noch aan de bespreking van het hiervoor aangehaalde betoog. In de toelichting op het middel wordt de stelling betrokken dat dit betoog als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid Sv moet worden beschouwd en dat het Hof daarom in zijn uitspraak daar uitdrukkelijk op had moeten reageren.

9. Indien de rechter door zijn beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel de Officier van Justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, dient hij in het vonnis de bijzondere redenen daarvoor op te geven (art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv). Dat neemt echter, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2006, LJN AU9130, niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin de vereiste nadere motivering besloten ligt. (r.o.v. 3.8.2 onder (i)).(1)

10. In dit geval kan in het midden kan blijven of het hiervoor aangehaalde betoog door het Hof ten onrechte niet is opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt(2), nu, zo dat wel het geval zou zijn, uit de gebezigde bewijsmiddelen genoegzaam kan worden afgeleid waarom het gevoerde verweer volgens het Hof niet opgaat. De bewijsmiddelen houden immers in dat de verdachte - nadat het slachtoffer na een eerste confrontatie uit verdachtes woning is gevlucht - hem achterna is gerend, waarna een achtervolging plaatsvond die pas eindigde door de val van het slachtoffer. Daarna heeft de verdachte zijn vuurwapen op het slachtoffer gericht en geschoten. Aldus volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat, anders dan in het verweer besloten ligt, dat de verdachte in die tussenliggende periode tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven(3), en dus waarom de voorbedachte raad bewezen is verklaard. Dan ligt, zo in het onderhavige verweer een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou moeten worden gezien, gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad in het arrest van het Hof besloten dat en waarom genoemd verweer is verworpen en moet ervan worden uitgegaan dat aan doel en strekking van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv recht is gedaan.

11. Het middel bevat daarnaast de klacht dat 's Hofs overwegingen een tegenstrijdigheid bevatten, hierin bestaande dat het Hof enerzijds bewezen heeft geacht dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, anderzijds dat hij heeft gehandeld onder de invloed van een persoonlijkheidsstoornis. Daarbij doelt het middel op de verwerping van het beroep op extensief noodweerexces, waarbij het Hof overweegt dat de disproportionele reactie van de verdachte, bestaande in het onder 2 bewezenverklaarde feit, niet het gevolg was een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging maar door een persoonlijkheidsstoornis van de verdachte, te weten een paranoïde vorm van schizofrenie.

12. Aan deze klacht ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat de door het Hof aangenomen persoonlijkheidsstoornis er aan in de weg staat dat de verdachte, zoals voor bewezenverklaring van moord vereist is, dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven.(4). Die opvatting is in zijn algemeenheid niet juist.(5) Omstandigheden waarom dit in het onderhavige geval anders zou zijn, zijn niet aangevoerd en liggen ook in het arrest van het Hof niet besloten.

13. Het middel faalt.

14. Het tweede middel keert zich tegen de overwegingen van het Hof naar aanleiding van het met betrekking tot feit 1 gevoerde verweer dat sprake was van noodweer(exces), welke overwegingen hiervoor onder 6 zijn weergegeven.

15. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof bij zijn oordeel dat verdachtes reactie op de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer [slachtoffer] disproportioneel was, buiten beschouwing heeft gelaten dat [slachtoffer] op de verdachte kwam afstormen en er daarom geen gelegenheid was voor enige waarschuwing van de verdachte aan [slachtoffer]. Nu het Hof deze omstandigheid in het midden heeft gelaten, zou bij de beoordeling van 's Hofs oordeel van de juistheid van het aldus gestelde uit moeten worden gegaan.

16. Het middel miskent dat het Hof deze omstandigheid niet aannemelijk heeft geacht. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van het slachtoffer, heeft het Hof immers vastgesteld dat de verdachte heeft geschoten, zodra het slachtoffer de deur van de kamer waarin verdachte zich bevond opende en naar binnen liep.

17. Het oordeel van het Hof dat het met een vuurwapen schieten op [slachtoffer] in geen verhouding met de aard en omvang van de aanranding staat, is - ook in het licht van de in de toelichting op het middel genoemde overige omstandigheden - niet onbegrijpelijk.

18. Het middel keert zich voorts tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces, welke inhoudt dat naar het oordeel van het Hof niet een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanval van [slachtoffer], maar veroorzaakt door de bij de verdachte vastgestelde persoonlijkheidsstoornis, de disproportionele reactie op die aanval heeft teweeggebracht.

19. Bij de beoordeling van dit onderdeel van het middel dient te worden vooropgesteld, dat het bestreden oordeel van feitelijke aard is en in cassatie daarom slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.

20. Voor de beoordeling van dit onderdeel van het middel is van belang hetgeen het Hof heeft overwogen ter motivering van de opgelegde straf en maatregel:

"Toerekeningsvatbaarheid

Omtrent verdachte is een pro justitia rapport opgemaakt door drs. I.E.I.M. van Eynde, klinisch psycholoog, gedateerd 4 september 2004. Hij concludeert dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie. Deze ziekelijke stoornis beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes c.q. gedragingen. De deskundige acht verdachte ten tijde van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar.

Omtrent verdachte is een pro justitia rapport opgemaakt door dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater, gedateerd 14 februari 2005. Zij stelt dat verdachte niet wilde meewerken aan het onderzoek maar dat zij uit het gesprek met verdachte - in combinatie met het dossieronderzoek - de indruk had dat er wel sprake was van een ziekelijke stoornis en mogelijk ook een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Omdat verdachte niet wil meewerken kan de deskundige geen diagnose stellen. Zij adviseert om verdachte in het Pieter Baan Centrum te laten onderzoeken met als voornaamste doel het vaststellen van een diagnose omtrent verdachte, van belang met het oog op zijn behandeling. De deskundige onderstreept dat de kans op recidive, zoals in na te noemen rapportages genoemd, hoog moet worden ingeschat. De deskundige stelt niet te verwachten dat het uiteindelijke advies van het Pieter Baan Centrum anders zal worden dan dat van eerdere rapporteurs (triple-rapport d.d. 27 februari 2003 door psycholoog B. van Giessen, psychiater T.M.J. Huygen en reclasseringswerker J. Potter en aanvullend rapport van Van Giessen en Huygen voornoemd d.d. 19 april 2004), te weten terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.

Het hof neemt deze conclusies over en maakt die tot de zijne.

Alles afwegende is een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op zijn plaats. Namens verdachte is verzocht deze gevangenisstraf in geval van gebleken noodzaak tot behandeling zo kort mogelijk te houden. Het hof is echter van oordeel dat, gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze werden gepleegd, de hierna te noemen hoogte van de vrijheidsstraf gepast en geboden is. De rechtbank heeft aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd van vijf jaren. Verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de ten-lastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.

Terbeschikkingstelling met dwangverpleging

In de hiervoor genoemde rapporten van drs. Van Eynde en dr. Kaiser wordt het gevaar voor recidive groot geacht, mede op grond waarvan door Van Eynde wordt geadviseerd aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, met bevel tot verpleging van overheidswege. Ook in het - hun eerdere rapporten actualiserende - rapport van de psycholoog Van Giessen en de psychiater Huygen van 19 april 2004 wordt overeenkomstig geadviseerd.

Het hof is van oordeel - gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 en de omstandigheden waaronder dit is begaan en verdachtes in voormelde rapporten omschreven delictgevaarlijkheid - dat verdachte langdurig uit de samenleving moet worden verwijderd en voor zover mogelijk dient te worden behandeld.

Verdachte was - zoals hiervoor is overwogen - ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feiten 1 en 2 lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie. Het hof zal bevelen dat verdachte terbeschikking wordt gesteld nu:

- de door verdachte begane feiten onder 1 en 2 misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en,

- de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.

Het hof zal daarnaast bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, daar genoemde veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eisen.

Het hof overweegt dat de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van misdrijven, te weten poging tot doodslag en poging tot moord, die gericht zijn tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon."

21. De stellers van het middel betogen dat het Hof nader had behoren te motiveren waarom de disproportionele reactie van de verdachte in hoofdzaak moet worden toegeschreven aan zijn persoonlijkheidsstoornis. Daarbij wijzen de stellers van het middel erop dat door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat het handelen van de verdachte is ingegeven door grote angst en paniek, veroorzaakt door het 'binnenstormen' door [slachtoffer], alsmede dat het Hof met betrekking tot de stoornis niet meer heeft overwogen dan dat deze de gedragskeuzes, c.q. gedragingen van de verdachte beïnvloedde en dat de verdachte als gevolg daarvan ten tijde van de feiten als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.

22. Blijkens 's Hofs overwegingen heeft het vastgesteld dat de verdachte lijdende is (en ten tijde van de feiten was) aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, welke is omschreven als paranoïde vorm van schizofrenie en dat de feiten hem als gevolg daarvan verminderd kunnen worden toegerekend.

23. In een recent arrest heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of de hevige gemoedsbeweging die heeft geleid tot een disproportionele reactie op een noodweersituatie, uitsluitend door die noodweersituatie moet zijn veroorzaakt.(6) Een zo strikte band wordt, aldus de Hoge Raad, niet verlangd. Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.

24. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat niet aannemelijk is dat dat de hevige gemoedsbeweging die de verdachte tot schieten op [slachtoffer] heeft gebracht in hoofdzaak is veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding maar dat deze in overwegende mate moet worden toegeschreven aan verdachtes persoonlijkheidsstoornis. In het licht van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad, in het bijzonder de laatste zinsnede, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen de aard van de persoonlijkheidstoornis alsmede de omstandigheid dat, zoals de gebezigde bewijsmiddelen inhouden, de verdachte zijn wapen heeft doorgeladen en schietklaar in zijn broeksband heeft gestoken toen er op het raam aan de voorzijde van zijn woning werd gebonkt door naar hij begreep de vriend van zijn ex-vriendin, dus voordat het slachtoffer verdachtes woning binnendrong, is dat oordeel voorts niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering.

25. Het middel faalt.

26. Het derde middel is gericht tegen de verwerping van het beroep op (extensief) noodweer(exces)(7) ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit.

27. Het middel bevat als eerste klacht dat het Hof heeft overwogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet aannemelijk is geworden dat zich een nieuwe noodweersituatie, zoals door de verdediging is aangevoerd, heeft voorgedaan. Bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces) is immers bepalend of de daaraan ten grondslag gelegde feiten door het onderzoek ter terechtzitting al dan niet aannemelijk zijn geworden.

28. Dat laatste is zonder meer juist. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen ik heb gesteld in mijn conclusie bij HR 16 mei 2006, LJN AV7155:

"Anders dan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde eist de wet ten aanzien van de feiten die aan een beroep op een strafuitsluitingsgrond ten grondslag worden gelegd, niet dat de aannemelijkheid daarvan dient te berusten op wettige bewijsmiddelen. De rechter kan die feiten aannemelijk achten, ook al vinden de door de verdachte ter onderbouwing van zijn beroep op een strafuitsluitingsgrond gestelde feiten geen enkele steun in enig (al dan niet wettig) bewijsmiddel.(8) Dit betekent dat een rechter zich bij zijn oordeel over de aannemelijkheid van de feiten die de verdachte aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, niet mag beperken tot de voorhanden bewijsmiddelen.(9) De rechter dient verdachtes relaas ter terechtzitting zonder enige formele beperking op aannemelijkheid te onderzoeken. Daarbij dient hij er voor te waken dat hij de verdachte niet op enige wijze met het bewijs van de gestelde feiten belast, bijvoorbeeld door te eisen dat hij de gestelde feiten aannemelijk maakt.(10) Een en ander betekent dat de rechter de door de verdachte ter onderbouwing van zijn beroep op een strafuitsluitingsgrond gestelde feiten aannemelijk kan achten ook al is noch in de voorhanden processtukken noch in hetgeen overigens ter terechtzitting naar voren is gekomen steun voor die aannemelijkheid te vinden. Die aannemelijkheid kan dus voortvloeien louter uit hetgeen de verdachte naar voren brengt en de indruk die hij daarbij op de rechter maakt."

29. Hoewel het Hof in de zaak die aan genoemd arrest ten grondslag lag, bij de verwerping van het beroep op noodweer(exces) verwees naar de gebezigde bewijsmiddelen, bracht dit de Hoge Raad, anders dan ik had geconcludeerd, niet tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof. De Hoge Raad overwoog:

3.3. In het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte, terwijl hij door [A] werd bedreigd met een mes, door het slachtoffer [B] werd beetgegrepen. Tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding diende de verdachte zich te beschermen. De verdachte moest en mocht daarom handelen zoals hij heeft gedaan. Door voornoemde aanrandingen door [A] en [B] was de verdachte zodanig geëmotioneerd geraakt dat hij het slachtoffer opnieuw heeft aangevallen, aldus de raadsman.

Het hof verwerpt het beroep op noodweer dan wel noodweerexces nu de lezing van de verdachte niet aannemelijk is geworden uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en in het bijzonder ook niet uit de verklaring van het slachtoffer [B], zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2004."

3.4. De aan het middel ten grondslag liggende stelling dat het Hof een te beperkte toets heeft aangelegd door slechts de bewijsmiddelen in de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) te betrekken, berust op een onjuiste lezing van de overweging van het Hof. Het Hof heeft immers als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en heeft vervolgens naar de gebezigde bewijsmiddelen en in het bijzonder naar de voor het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer verwezen kennelijk om te verduidelijken welke gebeurtenissen het wel aannemelijk heeft geacht. (...)

30. In essentie verschilt de aangevallen overweging in de onderhavige zaak niet wezenlijk van die in het hiervoor aangehaalde arrest. Ook in de onderhavige overweging oordeelt het Hof immers over de aannemelijkheid van de gestelde feiten, niet over het bewijs daarvan. Daarom zie ik geen reden waarom de in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uitgespreide mantel der liefde ook de onderhavige overweging niet zou kunnen bedekken. Ik zal niet verhelen dat mijn liefde zover niet gaat, maar meen dat het uit een oogpunt van uniforme rechtstoepassing niet gewenst is het arrest van 13 juni 2006 hier niet als leidraad te nemen. Dit brengt mij tot de conclusie dat de klacht over de door het Hof gehanteerde maatstaf berust op onjuiste lezing van de overweging van het Hof. Deze dient aldus te worden verstaan dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en dat het Hof ter verduidelijking daarvan heeft verwezen naar de gang van zaken zoals deze blijkt uit de bewijsmiddelen. De klacht faalt dus.

31. Voorts bevat het middel de klacht dat het Hof het oordeel dat een beroep op noodweerexces niet aan de orde is, nu de disproportionele reactie niet is veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging als onmiddellijk gevolg van de eerdere - en reeds beëindigde - aanval. Die klacht is gelijkluidend aan de in het tweede middel verwoorde klacht over dezelfde overweging van het Hof en is dus hetzelfde lot beschoren.

32. Het middel faalt.

33. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging ongenoegzaam heeft gemotiveerd omdat het oordeel dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, is gegrond op tegenstrijdige conclusies van een psychiater en een psycholoog, en voorts omdat dat oordeel niet is gebaseerd op het oordeel van een arts.

34. Met de klacht dat 's Hofs oordeel over de ziekelijke stoornis van de geestvermogens is gebaseerd op twee tegenstrijdige conclusies doelt het middel op de conclusie van de klinisch psycholoog Van Eynde, dat de verdachte dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie, en het oordeel van de psychiater Kaiser dat verdachte niet wilde meewerken aan het onderzoek maar dat zij uit het gesprek met verdachte - in combinatie met het dossieronderzoek - de indruk had dat er wel sprake was van een ziekelijke stoornis en mogelijk ook van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.

35. Anders dan het middel wil is hier van tegenstrijdige conclusies geen sprake. De psychiater Kaiser beperkt zich door de weigering van de verdachte zich te laten onderzoeken tot een indruk die, zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, niet strijdig is met de conclusie van de klinisch psycholoog Van Eynde en diens oordeel voor wat betreft de ziekelijke stoornis met inachtneming van die beperking onderschrijft. De enkele door de psychiater geopperde mogelijkheid dat de verdachte daarnaast ook lijdende was aan een gebrekkig ontwikkeling der geestvermogens strijdt daarmee, zoals in het door het Hof weergegeven relaas van de psychiater besloten ligt, evenmin.

36. Voor de beoordeling van de klacht, dat de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens niet is gebaseerd op het oordeel van een arts, is van belang dat in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan de rapportage door psychiater dr. Kaiser en nadien ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - uiteindelijk - niet (meer) mee te willen werken aan een nader onderzoek door het Pieter Baan Centrum. Daarnaast verdient opmerking dat het Hof - anders dan het middel suggereert - zijn oordeel dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege moet worden opgelegd, mede baseert op het eerder opgestelde rapport van een psycholoog en een psychiater over de persoon van de verdachte dat - in verband met het onderzoek in hoger beroep - is geactualiseerd.

37. Art. 37, derde lid Sr bepaalt dat de in art. 37, tweede lid Sr gestelde eis dat de vaststelling van een stoornis dient te geschieden op basis van de rapportage van twee verschillende gedragsdeskundigen waaronder een psychiater, vervalt wanneer de verdachte weigert aan het voor die rapportage benodigde onderzoek mee te werken. Dat betekent voor het onderhavige geval dat het oordeel van het Hof niet mede gebaseerd behoefde te zijn op de door de wetgever aangewezen arts, een psychiater.

38. Oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling is alleen mogelijk als kan worden vastgesteld, dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens; vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 112. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat in dat geval het feitelijke oordeel van de rechter dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, wordt gebaseerd op een onderzoek door een gedragsdeskundige, niet zijnde een arts.

39. Voor het onderhavige geval komt daar nog bij dat het oordeel van het Hof mede was gebaseerd op een rapport van een psychiater dat wijst in dezelfde richting als wordt geconcludeerd in het rapport van de andere gedragsdeskundige. Bovendien heeft het Hof zijn oordeel mede doen steunen op een reeds eerder met betrekking tot de persoon van de verdachte opgemaakt rapport van onder meer een tweetal gedragsdeskundigen (waaronder een psychiater), die in verband met de berechting in hoger beroep een nadere rapportage hebben uitgebracht waarin zij hun eerder getrokken conclusies bevestigen.

40. Het middel faalt.

41. Het vijfde middel is gericht tegen de motivering van de opgelegde maatregel voor zover wordt overwogen dat gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de delictgevaarlijkheid van de verdachte deze langdurig uit de samenleving moet worden verwijderd en voor zover mogelijk dient te worden behandeld.

42. De stellers van het middel betogen dat deze overweging niet verenigbaar is met de aard van de terbeschikkingstelling als maatregel ter verpleging en dat het Hof door deze overweging vooruitloopt op de vraag of de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling na ommekomst van de periode van twee jaar waarvoor de maatregel kan worden opgelegd, voor verlenging in aanmerking komt.

43. Ik meen dat de klacht op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen berust. In aanmerking genomen dat het Hof na de bestreden overweging nog uitdrukkelijk overweegt over het oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en het daaraan te verbinden bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd, lees ik de overweging aldus dat het Hof in de bestreden overweging teruggrijpt op de overwegingen die het reeds heeft gewijd aan de noodzaak een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op te leggen.

44. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

45. Het vierde en het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

46. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte - die in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verblijft - heeft op 27 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan 16 maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en de straf dus moet worden verminderd.

47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Een dergelijk geval deed zich voor in genoemd arrest. Voorts in HR 30 mei 2006, LJN AV6203.

2 Zie voor een bewijsverweer dat als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt HR 16 mei 2006, LJN AV2368, voor een bewijsverweer dat niet als zodanig had behoeven te worden opgevat HR 16 mei 2006, LJN AV1581.

3 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, Nieuwsbrief Strafrecht 2002, 208. In deze laatste uitspraak en in HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280 wordt met hantering van dit criterium de (impliciete) verwerping van het verweer dat sprake was van een plotselinge gemoedsopwelling voldoende bevonden. Demeersseman, a.w., p. 14 e.v., noemt rechtspraak van voor 1886, waarin voor de voor moord vereiste "premeditatie" voldoende werd geacht dat de verdachte het plan had een ander aan te vallen.

4 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, Nieuwsbrief Strafrecht 2002, 208. In deze laatste uitspraak en in HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280 wordt met hantering van dit criterium de (impliciete) verwerping van het verweer dat sprake was van een plotselinge gemoedsopwelling voldoende bevonden. Demeersseman, a.w., p. 14 e.v., noemt rechtspraak van voor 1886, waarin voor de voor moord vereiste "premeditatie" voldoende werd geacht dat de verdachte het plan had een ander aan te vallen.

5 Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2003, tweede druk, p. 230, 231 alsmede het door hem genoemde HR 23 juni 1998, DD 98.336 waarbij voorbedachte raad ondanks het bestaan van een geestelijke stoornis werd aanvaard.

6 HR 13 juni 2006, 01603/05.

7 Vgl. HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691, m.nt. 't H, r.ov. 6.2. onder b.

8 Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 698 en de daar genoemde rechtspraak. Voorts G. Knigge, Beslissen en motiveren, deel 3 in de serie facetten van strafrechtspleging,Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn 1980, p. 115, en Cleiren en Nijboer, (T&C Sv, zesde druk), art. 359 Sv, aant. 7.

9 HR 18 juni 1968, NJ 1968, 351.

10 Bijv. HR 16 nov. 1965 NJ 1966, 209, HR 10 juni 1975, NJ 1975, 465, m. nt. ThWvV.