Hoge Raad, 16-05-2006, AV7155, 01004/05
Hoge Raad, 16-05-2006, AV7155, 01004/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2006
- Datum publicatie
- 17 mei 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AV7155
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV7155
- Zaaknummer
- 01004/05
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op noodweer(exces). De stelling dat het hof een te beperkte toets heeft aangelegd door slechts de bewijsmiddelen in de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) te betrekken, berust op een onjuiste lezing van ‘s hofs overweging. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en heeft vervolgens naar de gebezigde bewijsmiddelen en i.h.b. naar de voor het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer verwezen om te verduidelijken welke gebeurtenissen het wel aannemelijk heeft geacht. ‘s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen (die een weerlegging inhouden van de stelling dat verdachte door het slachtoffer is vastgegrepen en in bedwang is gehouden terwijl hij een aanval met een mes door een ander te vrezen had).
Uitspraak
16 mei 2006
Strafkamer
nr. 01004/05
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 oktober 2004, nummer 22/001169-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 27 oktober 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof dan wel zal ver-wijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"dat hij op 20 april 2002 te Spijkenisse ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet deze meermalen, telkens met kracht in het gelaat, heeft gestompt en vervolgens met kracht tegen het lichaam heeft getrapt en/of geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. In het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte, terwijl hij door [betrokkene 1] werd bedreigd met een mes, door het slachtoffer [slachtoffer] werd beetgegrepen. Tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding diende de verdachte zich te beschermen. De verdachte moest en mocht daarom handelen zoals hij heeft gedaan. Door voornoemde aanrandingen door [betrokkene 1] en [slachtoffer] was de verdachte zodanig geëmotioneerd geraakt dat hij het slachtoffer opnieuw heeft aangevallen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer dan wel noodweerexces nu de lezing van de verdachte niet aannemelijk is geworden uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en in het bijzonder ook niet uit de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer], zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2004."
3.4. De aan het middel ten grondslag liggende stelling dat het Hof een te beperkte toets heeft aangelegd door slechts de bewijsmiddelen in de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) te betrekken, berust op een onjuiste lezing van de overweging van het Hof. Het Hof heeft immers als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en heeft vervolgens naar de gebezigde bewijsmiddelen en in het bijzonder naar de voor het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer verwezen kennelijk om te verduidelijken welke gebeurtenissen het wel aannemelijk heeft geacht. 's Hofs oordeel is tegen de achtergrond van de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen van het Hof - die onder meer een weerlegging inhouden van de door de verdediging betrokken stelling dat de verdachte door het slachtoffer is vastgegrepen en in bedwang is gehouden terwijl hij een aanval met een mes door een ander te vrezen had - niet onbegrijpelijk. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van de bestreden uitspraak mist derhalve feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 mei 2006.