Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2003, AL6828 AO2225, 00096/03

Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2003, AL6828 AO2225, 00096/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 2003
Datum publicatie
11 december 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AL6828
Formele relaties
Zaaknummer
00096/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 14f, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 14g

Inhoudsindicatie

Het OM kan in opeenvolgende strafzaken een vordering tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijke straf indienen. Dat dat kan leiden tot onderscheiden executioriale titels schaadt de belangen van de veroordeelde niet, omdat een voorwaardelijke straf niet meer dan één keer kan worden geëxecuteerd. Is de tenuitvoerlegging reeds onherroepelijk gelast, dan ligt niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vordering tot tenuitvoerlegging in de rede.

Conclusie

Nr. 00096/03

Mr Fokkens

Zitting: 30 september 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld tegen aan arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarbij hij wegens 1. "diefstal voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken" en 2. "diefstal" is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en het Hof tevens de tenuitvoerlegging heeft gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes maanden(1).

2. In deze zaak gaat het om het volgende. De verdachte is op 8 juni 2000 door de Rechtbank te Groningen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk (parketnummer 070105-00). Ruim een jaar later wordt hij verdacht van betrokkenheid bij een nieuwe diefstal met geweld. Hij wordt voor dat feit vervolgd (parketnummer 07034201) en tevens vordert de officier van justitie de tenuitvoerlegging van het in het vonnis van 8 juni 2000 voorwaardelijk opgelegde deel van de gevangenisstraf. Op 28 september 2001 spreekt de rechtbank de verdachte vrij en wijst - dientengevolge - de vordering tot tenuitvoerlegging af. Tegen die uitspraak stelt de officier van justitie hoger beroep in. Dat beroep is nog niet in behandeling genomen als verdachte in mei 2002 opnieuw wordt aangehouden wegens een diefstal met geweld en een winkeldiefstal, de feiten in deze strafzaak. Verdachte wordt ook nu niet alleen vervolgd voor deze nieuwe feiten, want de officier van justitie dient daarnaast opnieuw een vordering in tot tenuitvoerlegging van de op 8 juni 2002 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Ter terechtzitting eist de officier van justitie dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden en dat de tenuitvoerlegging zal worden gelast van de zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf.

3. Tegen de vordering tot tenuitvoerlegging voert de raadsvrouw het volgende aan:

"Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging is de officier van justitie mijns inziens niet-ontvankelijk. In de zaak onder parketnummer 070342-01, waarbij de TUL-vordering onder hetzelfde parketnummer is afgewezen is de officier van justitie in appèl gegaan. Deze zaak moet nog dienen bij het Hof. Derhalve is de zaak onder parketnummer 070105-00 ook nog onder de rechter, terwijl er nog niet onherroepelijk over is beslist. De officier kan niet dezelfde vordering bij twee rechters tegelijk aanbrengen."

4. De Rechtbank is het met haar eens, zoals blijkt uit de volgende overweging:

"Namens verdachte heeft de raadsvrouw gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en daartoe aangevoerd dat deze vordering is afgewezen bij vonnis van de rechtbank van 28 september 2001. Van dit vonnis is de officier van justitie in hoger beroep gegaan en de zaak is thans nog niet in appèl afgedaan.

De rechtbank overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 14j maakt de beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf deel uit van de uitspraak op het strafbare feit, waardoor beide zaken een niet meer te scheiden eenheid opleveren. Nu, zoals in het onderhavige geval, de vordering tot tenuitvoerlegging nog in appèl voorwerp van behandeling is en dus feitelijk al aan de rechter is voorgelegd, kan de officier van justitie, zolang niet onherroepelijk over de vordering is beslist, dezelfde vordering niet ook nog aan een andere rechter ter beoordeling voorleggen.

De rechtbank zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaring [lees: verklaren, JWF] in zijn vordering tot tenuitvoerlegging."

5. De verdachte wordt veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en de officier van justitie wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot tenuitvoerlegging. Tegen die uitspraak stelt de officier van justitie hoger beroep in. In zijn appèlschriftuur stelt hij dat de opgelegde straf gelet op de recidive van verdachte en gelet op de omstandigheid dat verdachte nog in een proeftijd liep voor vergelijkbare feiten, te laag is.

6. Het hoger beroep wordt op 31 oktober 2002 door het Hof behandeld. Op die datum is in het hoger beroep in de eerste zaak, met het parketnummer 070342-01, afgehandeld. In die zaak heeft het Hof op 24 september 2002 de verdachte veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf en heeft het de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen en de proeftijd met een jaar verlengd. Tegen die uitspraak heeft de verdachte beroep in cassatie aangetekend. Deze zaak is thans onder nr. 00494/03 aanhangig bij de Hoge Raad.

7. De Advocaat-generaal stelt dat het hoger beroep onbeperkt is ingesteld en zich mede uitstrekt tot de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging. Zij vordert dat de verdachte wordt veroordeeld tot twaalf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf ter zake van de tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging is zij van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is, omdat nog niet onherroepelijk is beslist op de eerdere vordering tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijke straf.

8. Het Hof oordeelt over de vordering tot tenuitvoerlegging als volgt:

"Bij vonnis van de meervoudige strafkamer te Groningen d.d. 8 juni 2000, is verdachte veroordeeld tot onder meer zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Blijkens het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is voormeld vonnis onherroepelijk geworden op 23 juni 2000. De proeftijd is ingegaan op 23 juni 2000. De officier van justitie vorderde d.d. 29 mei 2002 dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van voormelde gevangenisstraf, ten aanzien waarvan bij voormeld vonnis bevel was gegeven, dat deze voorwaardelijk niet zou worden tenuitvoergelegd, om reden, dat verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.

Nu gebleken is dat verdachte de hiervoor onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten heeft begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd, zal het hof op grond van het vorenstaande, anders dan de vordering van de advocaat-generaal, de tenuitvoerlegging gelasten van voormelde straf. Daaraan staat niet in de weg dat in de zaak met parketnummer 070342.01 over de vordering tot tenuitvoerlegging van meergenoemde gevangenisstraf nog niet onherroepelijk is beslist. Het wettelijk stelsel staat immers niet in de weg aan het uitlokken van meerdere executietitels. Het ligt uiteindelijk binnen de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie een van deze titels ten uitvoer te leggen."

9. Beide door mr Spong, advocaat te Amsterdam, voorgestelde middelen hebben betrekking op de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging.

10. Het eerste middel klaagt dat het Hof de officier van justitie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn hoger beroep terzake de vordering tenuitvoerlegging, nu uit de appèlschriftuur niet kan blijken dat het hoger beroep zich hiertoe uitstrekt.

11. Het hoger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld, tenzij in eerste aanleg feiten gevoegd aan het oordeel van de rechter zijn onderworpen (art. 407 Sv). In het laatste geval kan de officier van justitie het beroep bij het instellen daarvan tot een of meer van die feiten beperken. De akte rechtsmiddel houdt in dat de officier van justitie op 3 juli 2002 hoger beroep heeft ingesteld "tegen het eindvonnis d.d. 27 juni 2002". Van enige beperking van het appèl blijkt niets. Dat is ook niet zo vreemd want een partieel hoger beroep tegen een rechterlijke beslissing op een vordering tenuitvoerlegging wegens een nieuw strafbaar feit is niet toegelaten (vgl. HR 14 juni 1994, NJ 1994, 675). De Memorie van Toelichting op art. 14g lid 3 Sr zegt daarover onder meer (Kamerstukken II 1984-1985, 18764, nr. 3, blz. 17):

"De ratio om een gezamenlijke behandeling mogelijk te maken van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit en daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten. Artikel 407, eerste lid, Sv is derhalve op een dergelijk vonnis onverkort toepasselijk."

12. De vraag wat er zou moeten geschieden indien de officier van justitie desondanks ten onrechte het appèl zou hebben beperkt tot de beslissing op het tenlastegelegde feit, behoeft in deze situatie geen bespreking. De omstandigheid dat uit de akte rechtsmiddel niet blijkt van enige beperking van de omvang van het appèl impliceert immers dat de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang heeft beslist. Dat de officier van justitie zich in zijn appèlschriftuur heeft beperkt tot de beslissing in de hoofdzaak, doet daar niet aan af (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AF8536, voor een vergelijkbaar geval).

13. Het eerste middel faalt.

14. Het tweede middel klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 14g Sr door te oordelen dat dit artikel niet in de weg staat aan het uitlokken van meerdere executietitels.

15. De steller van het middel betoogt dat het Openbaar Ministerie slechts éénmaal zijn vordering tot tenuitvoerlegging bij de rechter aanhangig kan maken op grond van de volgende argumenten:

(i) het nieuwe feit is de grond voor de vordering tot tenuitvoerlegging;

(ii) de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging maakt deel uit van de uitspraak, waartegen slechts éénmaal hoger beroep kan worden ingesteld;

(iii) het is de bedoeling van de wetgever geweest om de vordering tot tenuitvoerlegging tegelijk met de nieuwe strafzaak te behandelen, om tot een passende totale straftoemeting te komen.

16. Ik stel voorop dat de wet nergens uitsluit dat, indien op een vordering tot tenuitvoerlegging nog niet onherroepelijk is beslist, een nieuwe vordering daartoe op een andere grond wordt ingediend. De Rechtbank sluit in haar motivering van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aan bij de overwegingen die ertoe hebben geleid dat de officier van justitie bij een zogenaamde inhaaldagvaarding niet-ontvankelijk is. Dat kan mij niet overtuigen, omdat de bezwaren die kleven aan een inhaaldagvaarding zich niet voordoen bij een nieuwe vordering tot tenuitvoerlegging op een nieuwe grond.

17. De bezwaren tegen de inhaaldagvaarding zijn: het gevaar van dubbele bestraffing van hetzelfde feit of tegenstrijdige beslissingen daarover en - in het verleden, toen wijziging van de tenlastelegging na het requisitoir niet mogelijk was - ontduiking van het wettelijk systeem, voorzover zo materieel een mogelijkheid tot wijziging van de tenlastelegging werd geschapen terwijl dat in de lopende strafzaak niet meer mogelijk was.

18. Als de officier van justitie, terwijl op een vordering tot tenuitvoerlegging wegens een in de proeftijd gepleegd strafbaar feit nog niet onherroepelijk is beslist, besluit een tweede vordering in te dienen omdat de veroordeelde weer een strafbaar feit heeft begaan, is de situatie anders. Van tegenstrijdige beslissingen over hetzelfde feit kan in een dergelijk geval geen sprake zijn, omdat de gronden waarop de tenuitvoerlegging telkens is gevorderd verschillen. De omstandigheid dat de rechter een in de proeftijd gepleegde winkeldiefstal niet voldoende vindt om zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf ten uitvoer te doen leggen, sluit niet uit dat een andere rechter een kort daarna gepleegde beroving wel voldoende vindt om tenuitvoerlegging te gelasten.

19. Van dubbele bestraffing kan geen sprake zijn omdat de last tot tenuitvoerlegging niet meer kan omvatten dan destijds voorwaardelijk is opgelegd en de omstandigheid dat in twee uitspraken de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf wordt gelast, niet betekent dat deze ook twee keer ten uitvoer kan worden gelegd.

20. Evenmin is sprake van ontduiking van het wettelijk systeem, omdat - anders dan bij een inhaaldagvaarding - de tweede vordering op een nieuwe grond niet bedoeld is om alsnog een toewijzing op de in de eerste vordering aangevoerde grond mogelijk te maken. De grondslag van de tweede vordering staat los van die van de eerste. Om die reden gaan ook het eerste en het tweede bezwaar van het middel tegen het oordeel van het Hof niet op. Het nieuwe feit is inderdaad de grond voor de tenuitvoerlegging, maar als er een tweede nieuw feit is terwijl er nog geen onherroepelijke last tot tenuitvoerlegging is, is er opnieuw een grond voor tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. De omstandigheid dat het appèl tegen het vonnis waarin de beslissing op de eerste vordering is gegeven onder meer bedoeld is om de appèlrechter te laten oordelen over de beslissing op die vordering, is op zich geen reden om, als er een nieuw strafbaar feit is gepleegd aan de rechter die over dat feit oordeelt, niet de vraag voor te leggen of dit nieuwe feit een aanleiding is om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te gelasten.

21. Het derde bezwaar dat in de toelichting wordt aangevoerd betreft de straftoemeting. Het is immers de bedoeling van de wetgever dat vorderingen tot tenuitvoerlegging tegelijk met de nieuwe strafzaak worden behandeld om tot een passende totale straftoemeting te komen. Dat is inderdaad een bezwaar, maar geen doorslaggevend bezwaar. Het bezwaar doet zich niet voor indien, zoals in deze zaak het geval is, de verschillende rechters op de hoogte zijn van de omstandigheid dat er in beide zaken een vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend, omdat zij dan met de reeds door de andere rechter genomen beslissing rekening kunnen houden. Maar ook als dat niet het geval is, is dat bezwaar niet doorslaggevend omdat de verdachte niet in zijn belang kan worden geschaad. Als de eerste rechter bij de berechting van een nieuw feit rekening houdt met de omstandigheid dat tevens de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wordt gelast kan dit hoogstens een mitigerende werking hebben op de opgelegde hoofdstraf. Bij de tweede rechter, die onwetend van de last van tenuitvoerlegging van de eerste rechter ook de tenuitvoerlegging gelast, zal hetzelfde het geval zijn. Daardoor wordt de verdachte dus niet geschaad. Als de eerste rechter bijvoorbeeld de proeftijd verlengt en de tweede rechter is van mening dat het nieuwe feit aanleiding geeft de tenuitvoerlegging te gelasten, is er evenmin sprake van benadeling van de verdachte. De verlenging van de proeftijd vervalt door de tenuitvoerlegging, terwijl moet worden aangenomen dat in beide zaken telkens de combinatie van bestraffing van het nieuwe feit en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging naar het oordeel van de rechter de passende reactie was.

22. Tegenover de naar mijn mening niet steekhoudende bezwaren die in het middel worden genoemd, staat dat het standpunt van de Rechtbank en het middel tot een beperking van de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging zouden leiden die onverenigbaar zijn met het systeem van de voorwaardelijke veroordeling. De algemene voorwaarde roept voor de veroordeelde geen nieuwe verplichtingen in het leven, maar stelt een extra sanctie op overtreding van strafrechtelijk relevante normen (F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Deventer 1996, p. 65). De voorwaardelijke veroordeling dient onder meer als waarschuwing en als middel om het gedrag van de veroordeelde te sturen. Die waarschuwing zou aan betekenis inboeten indien de officier van justitie niet de bevoegdheid zou hebben om naar aanleiding van een nieuw strafbaar feit een vordering tot tenuitvoerlegging in te dienen omdat op een eerdere vordering daartoe nog niet onherroepelijk is beslist.

23. Een met de gang van zaken in de onderhavige zaak vergelijkbaar voorbeeld kan dat illustreren. Verdachte loopt in een proeftijd wegens een veroordeling ter zake van onder meer diefstal met geweld. De verdenking ontstaat dat hij opnieuw aan een dergelijk feit heeft deelgenomen. Hij wordt daarvoor vervolgd en volstrekt begrijpelijk vordert de officier van justitie tevens de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. De rechtbank spreekt verdachte vrij en wijst dientengevolge de vordering tot tenuitvoerlegging af. Terwijl nog niet beslist is op het hoger beroep van de officier van justitie ontstaat een nieuwe verdenking van diefstal met geweld. Stel dat de officier van justitie hier niet opnieuw de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf zou mogen vorderen, hoewel het feit daar alle aanleiding toe geeft. Het gevolg daarvan zou zijn dat, als het Hof bijvoorbeeld de verdachte in de eerste zaak ook zou vrijspreken, terwijl in de tweede zaak wel een veroordeling volgt, er geen tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf mogelijk is, hoewel verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden op een wijze die daartoe alle aanleiding geeft.

24. Gelet op het voorgaande meen ik dat het de officier van justitie in eerste aanleg vrijstond nogmaals een vordering tot tenuitvoerlegging in te dienen, op basis van een voorwaardelijk opgelegde straf, welke reeds eerder in een andere strafzaak aan de orde was geweest, maar daar niet tot een onherroepelijke toewijzing had geleid. Het Hof heeft het verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou zijn in zijn vordering tot tenuitvoerlegging terecht en op goede gronden verworpen.

25. Het middel faalt.

26. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Ik concludeer dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.

1 De zaak hangt samen met de zaak met nr. 00494/03 betreffende dezelfde verdachte waarin ik vandaag eveneens concludeer.