Home

Hoge Raad, 08-07-2003, AF8536, 01280/02

Hoge Raad, 08-07-2003, AF8536, 01280/02

Inhoudsindicatie

8 juli 2003 Strafkamer nr. 01280/02 AG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juli 2001, nummer 21/001325-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...

Uitspraak

8 juli 2003

Strafkamer

nr. 01280/02

AG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juli 2001, nummer 21/001325-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 1 juni 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",

2. "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider is van deze organisatie" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal beslissen dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen dat de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep is overschreden, maar dat dit bij gebrek aan belang niet tot een nieuwe bepaling van de opgelegde straf behoeft te leiden, en zal vaststellen dat de redelijke termijn voor berechting ook bij de behandeling in cassatie is overschreden, terwijl ook daaraan bij gebrek aan belang geen rechtsgevolg verbonden behoeft te worden, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de Officier van Justitie ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in zijn hoger beroep ten aanzien van de onder 1, 2 en 5 tenlastegelegde feiten. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat de Officier van Justitie in zijn appèlmemorie alleen bezwaren tegen de vrijspraken van de onder 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten heeft opgenomen.

3.2. Een zich bij de stukken bevindende akte rechtsmiddel houdt in dat door de Officier van Justitie op 4 juni 1999 hoger beroep is ingesteld "tegen het eindvonnis d.d. 1 juni 1999".

3.3. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een notitie die het opschrift draagt "Appelmemorie inzake (...) [verdachte]". In deze appèlmemorie wordt - voorzover hier van belang - ingegaan op de volgens de Officier van Justitie ten onrechte gegeven vrijspraken ten aanzien van de onder 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten.

3.4. Art. 407 Sv luidt:

"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.

2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."

3.5. Art. 449, eerste lid, Sv luidt:

"Verzet wordt gedaan, hooger beroep of beroep in cassatie ingesteld door eene verklaring, af te leggen door dengene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven."

3.6. Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv in verbinding met art. 407, tweede lid, Sv kan de officier van justitie het hoger beroep beperken, indien in eerste aanleg aan de verdachte cumulatief strafbare feiten tenlaste zijn gelegd. Indien een dergelijke beperking niet is aangegeven, beslist de appèlrechter over de zaak in volle omvang.

3.7. Uit de hiervoor onder 3.2 genoemde akte rechtsmiddel blijkt niet van een dergelijke beperking van het hoger beroep tot de in het middel genoemde strafbare feiten, zodat de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang opnieuw heeft beslist.

3.8. Het middel faalt daarom.

4. Beoordeling van het derde en het zesde middel

4.1. Het derde middel klaagt er in de eerste plaats over dat het Hof heeft nagelaten een gemotiveerde beslissing te geven op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, althans dit verweer op ontoereikende gronden heeft verworpen. In de tweede plaats wordt in de toelichting op het derde middel en tevens in het zesde middel betoogd dat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te beslissen op het beroep op strafvermindering op grond van art. 359a Sv.

4.2. Gelet op de samenhang tussen het derde en het zesde middel ziet de Hoge Raad aanleiding deze middelen gezamenlijk te bespreken.

4.3. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof de in de middelen bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:

"Ontvankelijkheid openbaar ministerie

De raadsman van verdachte voert aan dat grof onachtzaam tekort is gedaan aan de belangen van de verdediging. Hierbij zijn de grenzen van het in artikel 6 EVRM verlangd fatsoen zodanig overschreden dat een sanctie in de vorm van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie passend is.

Naar het oordeel van het hof is er in casu geen sprake van opzettelijke, dan wel grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, zodat dit verweer moet worden verworpen."

Blijkens de van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 27 juni 2001 deel uitmakende pleitnotities heeft de verdediging met verwijzing naar art. 359a Sv ook een beroep gedaan op strafvermindering wegens de bij het ontvankelijkheidsverweer aangeduide vormverzuimen. De pleitnotities houden in dit verband onder meer in:

"Conclusie: niet ontvankelijkheid Openbaar Ministerie vanwege strijd met artikel 5 en/of 6 EVRM en/of beginselen van een goede procesorde, althans strafvermindering op basis van vormverzuim ex-art- 359a Sv."

4.4. De middelen klagen er terecht over dat het Hof heeft nagelaten voldoende gemotiveerd te beslissen over op de terechtzitting van het Hof door de raadsman gevoerde verweren. De hiervoor onder 4.3 weergegeven overweging kan in het onderhavige geval niet als voldoende gemotiveerd gelden.

5. Beoordeling van het zevende middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

5.2. De verdachte heeft op 19 juli 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 10 juni 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.

5.3. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.

6. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waar-nemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 juli 2003.