Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2000, AA9745, 01926/99

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2000, AA9745, 01926/99

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA9745
Formele relaties
Zaaknummer
01926/99
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 266

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01926/99

Mr Machielse

Zitting: 31 oktober 2000

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij arrest van 1 april 1999 is verzoeker door het gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld ter zake van 1. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd". Aan verzoeker is daarbij een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt erover dat de door verzoeker tegen de desbetreffende verbalisanten gebezigde bewoordingen "vuile homo's", "homofielen" en "vieze smerissen", gelet op de context waarin deze uitingen werden gebezigd', geen belediging in de zin van art. 266 Sr opleveren. Deze context bestond hierin dat verzoeker "de agenten uitschold nadat hij door een viertal agenten werd uitgelachen omdat hij met de fiets was gevallen", terwijl "er flink wat mensen in de buurt waren". Hieruit mag volgens de steller van het middel worden afgeleid dat de door verzoeker gemaakte opmerkingen "uitingen waren van ongenoegen", die er niet toe strekten "de agenten te kwetsen, hen bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen, of hen aan te randen in hun eer en goede naam".

4.1. Ten laste van verzoeker is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - onder 1. bewezenverklaard dat:

hij op 24 mei 1998, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden,

opzettelijk beledigend twee ambtenaren , te weten H. van der Ploeg zijnde hoofdagent van politie en R.B. Boersma zijnde brigadier van politie, gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Vuile homo's" en "Homofielen" en Vieze smerissen".

4.2. Het hof heeft hieromtrent in zijn aanvulling ex art. 365a lid 2 Sv onder het kopje "nadere bewijsoverweging t.a.v. feit 1", mede gelet op het ter zitting namens verzoeker gevoerde (kwalificatie)verweer, nog het volgende overwogen:

Het hof is met de raadsman van oordeel dat de term "homofielen" op zichzelf geen beledigend karakter heeft althans niet behoeft te hebben. Dat kan anders zijn, indien de term wordt gebruikt in een overigens wel beledigende context zoals deze in casu is ontstaan door het gebruik van de termen vuile homo's, vieze smerissen, welke in het openbaar aan het adres van verbalisanten werden geuit. Door het samenstel van de gebruikte termen wordt naar het oordeel van het hof de eer en goede naam aangetast van ambtenaren van politie, tot wie zij zijn gericht. Uit het feit dat deze in de nacht van zaterdag op zondag in uniform in een uitgangsgebied aanwezig waren, kan naar het oordeel van het hof slechts worden afgeleid, dat deze toen aldaar gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening aanwezig waren.

4.3. Onder de door het hof gebezigde bewijsmiddelen is onder 2. onder meer de in eerste aanleg door verzoeker ter zitting afgelegde verklaring opgenomen. Deze houdt mede in:

Op 24 mei 1998 bevond ik mij te Leeuwarden Ik ben toen met de fiets gevallen en schold, omdat ik wat gelach hoorde, mensen uit. Wat ik precies heb gezegd weet ik niet meer. Waarschijnlijk heb ik de woorden die in de telastelegging staan wel gezegd.

4.4. Het hof heeft - voorzover voor de beoordeling van het middel voorts nog van belang - in het bestreden arrest onder het kopje "strafmotivering" nog de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:

Uit het proces-verbaal blijkt dat verdachte in de vroege morgen van 24 mei 1998 fietste over de Nieuwestad te Leeuwarden, waar zich tevens de verbalisanten bevonden. Deze relateren dat verdachte langs hen reed en een geluid als van een paard in de richting van hen, verbalisanten maakte. Verdachte fietste door maar bleef in de richting van verbalisanten achteromkijken, waarna hij ten val kwam. In het proces-verbaal vermelden verbalisanten dat zij hierom hebben gelachen. Daarop -en naar verdachte ter terechtzitting heeft verklaard: daardoor- heeft verdachte -zoals bewezenverklaard- de bewoordingen gebruikt die het hof als belediging aan het adres van verbalisanten respectievelijk twee van hen opvat. Verdachte is vervolgens aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie. Aan het adres van de twee verbalisanten die hem hadden aangehouden heeft verdachte vervolgens de bedreigingen geuit die onder feit 2 zijn bewezenverklaard.

Op grond van de aard en de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan dient verdachte uit het oogpunt van normhandhaving -in beginsel- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te worden opgelegd.

Anderzijds is het hof van oordeel dat de verbalisanten ook een aandeel hebben gehad in het escaleren van de opeenvolgende gebeurtenissen. In dat verband wijst het hof op het lachen van de verbalisanten toen zij zagen dat verdachte - overigens door eigen schuld - met zijn fiets op het wegdek viel. Hierdoor kon - naar verbalisanten hadden kunnen bedenken - gemakkelijk een sfeer ontstaan die uitnodigde tot een verbale reactie van verdachte, zoals heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden lag een onmiddellijke aanhouding van verdachte minder voor de hand.

Uit hetgeen hierboven is overwogen en uit het feit dat verdachte niet eerder voor feiten als de onderhavige is veroordeeld is het hof van oordeel dat met een geheel voorwaardelijke straf kan worden volstaan.

5. Ik kom toe aan een bespreking van het middel. Daarbij spits ik mijn overwegingen eerst toe op de component "belediging" en vervolgens op de component "opzettelijke", hoewel ik besef dat deze in een juridisch wat vloeiende lijn in elkaar overlopen.

6. Het oordeel van het hof, dat de uiting "homofielen" - louter op zichzelf beschouwd - geen beledigend karakter heeft, acht ik met de steller van het middel juist. Deze aanduiding is er immers één die zou kunnen worden vergeleken met termen als "biseksuelen" en heteroseksuelen" die heden ten dage enkel een seksuele voorkeur belichamen en omschrijven.

Een uitlating is overigens wél beledigend wanneer zij - gelet op de context - de strekking heeft de ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam.(2) Een toevoeging die in bepaalde omstandigheden niet als beledigend is te kwalificeren kan dat in een andere situatie wel zijn. Zo kan ik mij voorstellen dat het enkel toevoegen van de woorden "homofielen" beledigend is voor de paters Franciscanen die in een processie meelopen, voor de Griekse mariniers die hier te lande hun opwachting maken in een parade, voor de AIDS-patienten die demonstreren voor een ziekenhuis dat transfusiebloed niet op HIV-besmetting laat onderzoeken. Ik meen dat 's hofs oordeel, dat de uiting "homofielen" - gelet op de context waarin dit in casu naar voren is gebracht - de eer en goede naam(4) van de desbetreffende politieambtenaren heeft aangetast en derhalve een belediging oplevert in de zin van art. 266 Sr, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ik heb hierbij het oog op de context, bestaande uit het met de evengenoemde uiting gepaard gaande gebruik van de termen "vuile homo's" en "vieze smerissen". Deze context levert een samenstel van gebruikte termen op dat de ondubbelzinnige strekking heeft (een) ander(en) in een ongunstig daglicht te stellen.(6) Van belang is ook nog dat de woorden zijn toegevoegd aan twee politiefunctionarissen in uniform in een drukke uitgaansnacht in Leeuwarden.

6.1. Vervolgens komt de in het middel geopperde vraag in het vizier of verzoeker wel het opzet heeft gehad - de animus iniuriandi - om te beledigen. De steller van het middel meent van niet. In het middel wordt daartoe óók een beroep gedaan op de context van verzoekers gedraging, maar niet zozeer op de (engere) context van de vraag in welke samenhang verzoekers uitingen zijn gedaan, als wel op de (bredere) context van de vraag waarom verzoeker die uitingen heeft gedaan.

Ik vraag me af of dat ten aanzien van de vraag of verzoeker het opzet heeft gehad om te beledigen juridisch gezien een houdbare stellingname is. De vraag stellen is deze beantwoorden: ik meen van niet. In het middel wordt daarmee hooguit een beroep gedaan op een ongeschreven rechtvaardigingsgrond.(8) In gewoon Nederlands: er wordt een excuus gezocht voor verzoekers gedrag.(10) Een excuus dat het hof in zijn strafoplegging overigens heeft verdisconteerd. In dit verband verdient wel vermelding dat verzoeker - naar het hof feitelijk heeft vastgesteld - aan één en ander voorafgaande langs de verbalisanten reed, "een geluid als van een paard" in hun richting maakte en al fietsend in hun richting bleef achteromkijken (waarna verzoeker ten val kwam).(12)

6.2. Uit de context waarop in het middel wordt gedoeld, dat verzoeker "de agenten uitschold nadat hij door een viertal agenten werd uitgelachen omdat hij met de fiets was gevallen", terwijl "er flink wat mensen in de buurt waren", kan hoe dan ook - anders dan de steller van het middel meent - niet worden afgeleid dat verzoekers uitlatingen niet opzettelijk door hem zouden zijn geschied. Hetzelfde geldt voor het geval dat verzoeker dienaangaand "uitingen (...) van ongenoegen" zou hebben geslaakt. Uitingen van ongenoegen en eenvoudige belediging sluiten elkaar nu eenmaal bepaald niet uit; zij lopen veeleer hand in hand.

6.3. Aan de stelling in het middel tenslotte, dat politiemensen een "dikkere huid" "behoren te hebben dan gewone burgers", zodat het "niet erg waarschijnlijk [is] dat de uitlatingen veel indruk op de agenten hebben gemaakt", kan Uw Raad om meerdere cassatietechnische redenen voorbij gaan. Ik wil daarover nog wel het volgende kwijt. Dat politieagenten een dikkere huid moeten hebben dan gewone burgers kan wellicht wel zo zijn, maar dat wil niet zeggen dat dáárom burgers minder terughoudendheid aan de dag hoeven te leggen wanneer zij politieagenten willen gaan beledigen dan wanneer zij dat gewone medeburgers willen aandoen. De Winter schrijft in NJB 1999, p. 307 dat uitgescholden worden nu eenmaal bij de politiewerkzaamheden hoort. Wellicht oordeelt hij hetzelfde over geduwd, geslagen, geschopt, gestoken, beschoten worden. Zo kan ik er nog wel meer bedenken over andere beroepsgroepen die ook niet mogen klagen als zij worden beledigd, gemolesteerd etc. Denk aan parkeerwachters, deurwaarders, verplegenden, collectanten, leerkrachten, keuringsartsen, prostituées e.a. Het feit dat een bepaalde beroepsgroep grotere risico's loopt dan een andere houdt voor mij niet zonder meer in dat die beroepsgroep ook maar meer moet incasseren en dat jegens de leden van die groep ook meer is geoorloofd.

De wetgever heeft in art. 267 Sr een strafverhoging in het vooruitzicht gesteld bij belediging van een ambtenaar in functie in plaats van een strafvermindering of vrijgeleide. Daaruit blijkt dat de wetgever aan deze specifieke belediging een ernstiger karakter heeft ontwaard dan aan de belediging van een gewone burger. Dat is niet verwonderlijk omdat de verleiding om zich tegen de politie verbaal en fysiek te verzetten nu eenmaal voor sommigen moeilijk te weerstaan is. Een goede uitvoering van de overheidstaak kan daardoor in het gedrang komen. In die lijn geredeneerd kan ik niet zeggen dat het in overeenstemming zou zijn met de gedachten van de wetgever als aan politieagenten die worden beledigd wordt voorgehouden dat zij niet zo flauw moeten doen.

7. Het middel faalt dus.

8. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1 DD 98.007.

2 DD 98.007.

3 Voor het begrip "eer" sluit ik me aan bij NLR, titel VI, aant. 3: "het respect, waarop iemand als mens, als zedelijk wezen, aanspraak mag maken" ( p. 814b). "Goede naam" veronderstelt bovendien "eer", zodat dit op dezelfde wijze moet worden opgevat (p. 815).

4 Voor het begrip "eer" sluit ik me aan bij NLR, titel VI, aant. 3: "het respect, waarop iemand als mens, als zedelijk wezen, aanspraak mag maken" ( p. 814b). "Goede naam" veronderstelt bovendien "eer", zodat dit op dezelfde wijze moet worden opgevat (p. 815).

5 HR NJ 1989, 146.

6 HR NJ 1989, 146.

7 Vgl. - in een zeer ververwijderd opzicht - het recht van verzet, of burgerlijke ongehoorzaamheid dat Remmelink in zijn bewerking van Hazewinkel-Suringa tegen de eigen democratische overheid "uit den boze" acht. HSR, 15e, p. 374.

8 Vgl. - in een zeer ververwijderd opzicht - het recht van verzet, of burgerlijke ongehoorzaamheid dat Remmelink in zijn bewerking van Hazewinkel-Suringa tegen de eigen democratische overheid "uit den boze" acht. HSR, 15e, p. 374.

9 Een vergelijkbaar lid, als lid 3 van art. 261, is hier niet van toepassing. Zie voor de - zich hier evenmin voordoende - implicaties van art. 266 lid 2, NLR, aant. 7 op genoemd art.

10 Een vergelijkbaar lid, als lid 3 van art. 261, is hier niet van toepassing. Zie voor de - zich hier evenmin voordoende - implicaties van art. 266 lid 2, NLR, aant. 7 op genoemd art.

11 Lachen kan onder omstandigheden beledigend zijn. NLR, aant. 3a op titel XVI, p. 816, met verwijzing naar PR NJ 1940, 374. Wellicht heeft het hof hier met zijn strafmotivering en -oplegging mede het oog gehad. Maar zelfs er van uitgaande dat het lachen van de agenten te dezen als een belediging zou kunnen worden beschouwd, dan nog kan worden bedacht dat die belediging op zich weer een gevolg is van verzoekers eigen, minst genomen weinig fijnzinnige, handelwijze.

12 Lachen kan onder omstandigheden beledigend zijn. NLR, aant. 3a op titel XVI, p. 816, met verwijzing naar PR NJ 1940, 374. Wellicht heeft het hof hier met zijn strafmotivering en -oplegging mede het oog gehad. Maar zelfs er van uitgaande dat het lachen van de agenten te dezen als een belediging zou kunnen worden beschouwd, dan nog kan worden bedacht dat die belediging op zich weer een gevolg is van verzoekers eigen, minst genomen weinig fijnzinnige, handelwijze.