Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-06-1998, ECLI:NL:PHR:1998:42, 3748

Parket bij de Hoge Raad, 19-06-1998, ECLI:NL:PHR:1998:42, 3748

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 juni 1998
Datum publicatie
29 november 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:1998:42
Formele relaties
Zaaknummer
3748

Inhoudsindicatie

Beklag, beslag ex art. 94a Sv op waardevolle goederen (beeldjes, sieraden, computer en geluidsapparatuur) in woning van klaagster i.h.k.v. strafrechtelijk financieel onderzoek tegen ander (verdachte), met wie klaagster samenleeft. Beoordeling conservatoir beslag bij mogelijke mede-eigendom van derde i.g.v. gemeenschappelijke huishouding. Rb heeft klaagschrift ongegrond verklaard op de grond dat niet kan worden uitgesloten dat klaagster samen met ander een economische eenheid vormde en er sprake was van gemeenschappelijke huishouding, zodat niet valt uit te sluiten dat inbeslaggenomen goederen mede aan die ander in eigendom toebehoorden. Overweging Rb moet aldus worden verstaan dat weliswaar niet buiten redelijke twijfel staat dat klaagster enig eigenaar is van de onder haar inbeslaggenomen voorwerpen, maar dat wel moet worden aangenomen dat zij tenminste samen met ander mede-eigenaar is. Gelet daarop heeft Rb zonder blijk te geven van onjuiste rechtsopvatting haar beschikking toereikend gemotiveerd. Oordeel Rb komt er immers op neer dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat eventueel aan ander op te leggen betalingsverplichtingen kunnen worden verhaald op diens aandeel in inbeslaggenomen voorwerpen en dat deze voorwerpen dus in zoverre kunnen strekken tot zekerheid voor nakoming van zodanige verplichtingen.

Volgt verwerping.

Conclusie

Parket, 19 juni 1998

Nr. 3748 B

Mr. Fokkens

Conclusie inzake:

[klaagster]

Edelhoogachtbaar College,

1, In deze zaak is het beroep in cassatie gericht tegen een beslissing van de rechtbank te Breda, waarbij het beklag van [klaagster] tegen de inbeslagneming van een groot aantal goederen in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [verdachte] ongegrond is verklaard. Namens [klaagster] heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld,

2. Het eerste middel klaagt over de volgende overweging van de rechtbank:

De rechter is van oordeel dat uit de processtukken vooralsnog niet kan worden uitgesloten dat klaagster samen met [verdachte] een economische eenheid vormde en er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Mitsdien valt ook niet uit te sluiten dat de inbeslaggenomen goederen mede aan [verdachte] in eigendom toebehoorden, zodat, gelet op de omstandigheid dat het hier een SFO-beslag betreft, niet tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen kan worden overgegaan.

3. Volgens het middel blijkt uit deze overweging dat de rechtbank van oordeel is dat verzoekster in ieder geval als eigenaar van de goederen kan worden aangemerkt. Uitgaande van die vaststelling berust het oordeel dat niet uit te sluiten valt dat de inbeslaggenomen goederen mede toebehoren aan [verdachte] , op een onjuiste rechtsopvatting. Door het vormen van een economische eenheid en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding ontstaat immers geen mede-eigendom. Bovendien, ook als er sprake zou zijn van mede-eigendom, is het verzoek ten onrechte afgewezen, blijkens HR NJ 1997, 515. Aldus het middel.

4. Mijns inziens berust het middel op een verkeerde lezing van deze overweging. Het gaat hier om een grote hoeveelheid inbeslaggenomen goederen. De overweging van de rechtbank kan aldus worden verstaan dat naar haar oordeel, gelet op de omstandigheid dat verzoekster samen met [verdachte] een economische eenheid vormde en een gemeenschappelijke huishouding voerde, niet buiten redelijke twijfel staat dat zij eigenaar is van de inbeslaggenomen voorwerpen. Uitgaande van die vaststelling heeft de rechtbank het beklag terecht ongegrond verklaard. Vgl. HR 16 december 1997, 3666 B ( [...] ) en 31 maart 1998, DD 98.241. Het middel is niet gegrond.

5. Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat klaagster toestemming tot de huiszoeking heeft gegeven, betekent dat die huiszoeking niet onrechtmatig is geweest en dat derhalve in het midden kan blijven of ten onrechte een spoedhuiszoeking heeft plaatsgevonden.

6. Ook dit middel faalt. De vraag of een spoedhuiszoeking gerechtvaardigd is, komt niet aan de orde indien de huiszoeking plaats vindt met toestemming van de rechthebbende. Vgl. HR NJ 1994, 512. De enkele omstandigheid dat het proces-verbaal van binnentreden inhoudt dat aan verzoekster een machtiging tot binnentreden voor huiszoeking is getoond, betekent niet dat het oordeel dat toestemming is verleend tot de huiszoeking onbegrijpelijk is. Dat zou anders kunnen zijn indien de gang van zaken bij het verkrijgen van de toestemming zodanig is geweest, dat van vrije toestemming geen sprake is. Nu daarover niets is vastgesteld en bij de behandeling in raadkamer geen verweer is gevoerd dat aan deze toestemming, gezien de wijze waarop deze was verkregen, geen betekenis kon worden gehecht, is de verwerping van het verweer afdoende gemotiveerd.

De middelen ongegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,