Parket bij de Hoge Raad, 26-10-1960, ECLI:NL:PHR:1960:7, 629
Parket bij de Hoge Raad, 26-10-1960, ECLI:NL:PHR:1960:7, 629
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 oktober 1960
- Datum publicatie
- 31 oktober 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1960:7
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1960:59
- Zaaknummer
- 629
Inhoudsindicatie
Vergoeding van inkomstenschade van den onteigende, veroorzaakt niet door ontneming van den eigendom, doch door het werk waarvoor onteigend wordt. Belastingschade, geleden door pleegouder van minderjarige onteigende.
Uitgetypte versie van de HR-conclusie in de onteigeningszaak met HR-zaaknummer 629 aan de hand van de in NJ 1961/134 opgenomen tekst daarvan. De originele HR-conclusie is niet meer voorhanden.
Conclusie
Conclusie Adv .- Gen. Mr. Eijssen.
De eigenaren van het te onteigenen perceel hebben een mogelijkheid tot stalling verloren, die zij hadden op een ander perceel, dat het Rijk ten behoeve van het werk heeft aangekocht; op dit laatste perceel is het Rijk tot afbraak overgegaan. De mogelijkheid tot stalling berustte op feitelijke, met familieverhoudingen samenhangende gronden.
Het eerste middel bestrijdt, dat de Rb. vergoeding heeft toegekend voor de mogelijkheid tot stalling. Naar mijn mening kan het verlies van de stalling niet als een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening worden beschouwd. Het Rijk is immers tengevolge van aankoop getreden in de rechten van de vorige eigenaren en het Rijk had geen verplichting de stalling te gedogen. Daardoor ging de bron van het inkomen, te weten de stallingsmogelijkheid, waarvoor in het vonnis vergoeding van inkomstenschade is toegekend, vóór de onteigening verloren. Indien verweerders niet door onteigening waren getroffen, zou de bron van inkomen ook zijn verloren, zonder dat verweerders, in welke hoedanigheid ook, aanspraak zouden hebben kunnen maken op vergoeding.
Het middel klaagt er dan ook terecht over, dat de Rb. de regel omtrent uitschakeling van de waardevermeerderende (of waardeverminderende) invloed van het werk tot richtsnoer heeft genomen, zoals die regel voorkomt in het arrest H. R. 16 okt. 1957, N. J. 1957, no. 635 (aangaande onderdeel a van het eerste middel, derde en vierde overweging). Ik zie die regel als de uitdrukking van de in latere arresten van Uw Raad meer specifiek geformuleerde regel, die ten doel heeft bij de bepaling van de waarde van het te onteigenen goed uit te schakelen de waardevermeerderende (of waardeverminderende) invloed, welke van de aanleg en de uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt kan uitgaan doordat dit gebeuren op zichzelf, geheel buiten verband met enige waardebepalende factor gelegen in het te onteigenen goed, de marktpositie beïnvloedt en in het commerciële verkeer prijsverhogend of prijsverlagend werkt.
Uw Raad gaf deze formulering in het arrest van 23 dec. 1959, N. J. 1960, no. 267. De regel werd met name in Uw arresten van 2 dec. 1959, N. J. 1960, no. 99 en van 13 april 1960, N. J. 1960, no. 295 nog besproken.
Ook wanneer men ter zijde laat dat de regel slechts is geformuleerd met betrekking tot het onteigende goed, waarop het door de Rb. genoemde arrest betrekking had en waarover de andere arresten die ik noemde, uitdrukkelijk spraken, kan men de regel niet toepasselijk achten op het vervallen van een mogelijkheid tot stalling op een ander perceel dan het onteigende goed. Immers, het vervallen van de mogelijkheid tot stalling raakt niet de marktpositie van de stalling d.w.z. de commerciële prijs van de stalling, doch het bestaan van de stalling. Voor dat bestaan moet een andere regel toepassing vinden, en wel de regel, welke aangeeft, welke schade, als zijnde het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, uit hoofde van de onteigening in aanmerking komt voor vergoeding. Deze regel houdt naar mijn mening in, dat slechts die schade wordt vergoed, welke wordt veroorzaakt door de ontneming van het goed of door werken op het onteigende goed. Uw Raad heeft deze regel aanvaard voor de vaststelling van de waardevermindering voor het overblijvende gedeelte van het goed (arresten vermeld in Bundel „Door Tijd en Vlijt", blz. 91, noot 13, en arrest 30 maart 1960, N. J. 1960, no. 291: ad derde middel), voorts voor de bepaling van schade, die de eigenaar van het goed in zijn bedrijf op het overblijvende gedeelte leed door voorlopige inbezitneming van het onteigende (arrest 26 jan. 1938, N. J. 1938, no. 708) en verder voor de bepaling van schade van de pachter op het overblijvende gedeelte (arrest 10 juni 1959, N. J. 1959, no. 572). De regel, die voor de bepaling van de waarde van het goed de invloed van het werk op de prijs in het commerciële verkeer uitschakelt, is dus een regel met andere functie en - daardoor verklaarbaar - met andere inhoud dan de in casu toepasselijke regel, die aangeeft, welke schade het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening is. Tot zodanige schade kan, zoals ik eerder aangaf, het verlies van de stalling niet worden gerekend, omdat noch de onteigening van het perceel van verweerders, noch werk op dat perceel, het verlies van de stalling heeft teweeggebracht.
Ik meen het eerste middel in de beschreven zin te moeten verstaan en ik acht het derhalve gegrond.
Voor het tweede middel zijn van belang de overwegingen 3, ad 16-19, 24 slot, 32 en 33, in het vonnis, jo. blz. 2, onderaan, van het in het vonnis als ingelast beschouwde rapport van deskundigen d.d. april 1960. De Rb. lijkt mij kennelijk er van te zijn uitgegaan, dat, indien geen onteigening zou plaats hebben, moest worden verwacht, dat het gezin langzamerhand uit elkaar zou gaan, met dien verstande dat een der gezinsleden met zijn toekomstig gezin op het perceel zou blijven wonen, doch op de duur minder tijd aan het bedrijf zou kunnen besteden. In dit licht zou ik dan ook de overweging 3, ad 17, van de Rb. in verband met het rapport van deskundigen in deze zin willen verstaan, dat op grond van genoemde omstandigheden van de onteigenden een wijze van berekening van de schade naar aankoop van een vervangend object niet tot een resultaat zou voeren, dat voor de onteigenden redelijk zou zijn (H. R. 7 mei 1952, N. J. 1953, no. 363 en 4 juni 1952, N. J. 1952, no. 364). Derhalve komt de motivering mij begrijpelijk voor en kan zij mijns inziens ook het oordeel dragen, dat het niet verantwoord zou zijn voor de verweerders om een vervangend object te kopen en dat de inkomstenschade over 7 1/2 jaar moet worden berekend. Ik maak daaruit de gevolgtrekking, dat het eerste onderdeel van het middel berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis en daardoor feitelijke grondslag mist en dat het tweede onderdeel zich richt tegen een waardering van de omstandigheden van het geval, die als van zuiver feitelijke aard niet met vrucht in cassatie kan worden bestreden.
Voor het derde middel zou ik tot uitgangspunt willen nemen, dat de Rb. kennelijk schadevergoeding, die aan de minderjarige [minderjarige] toekomt, als inkomen van deze minderjarige heeft beschouwd en dat de Rb. dit inkomen als fiscaal inkomen van de pleegouders [...] heeft aangemerkt. Het middel kant zich er tegen, dat de Rb. vergoeding van een belastingschade aan de pleegouders heeft toegekend, die zij niet in de hoedanigheid van onteigenden lijden. Ik acht dit middel gegrond, omdat de door de Rb. aanwezig geachte belastingschade niet als een rechtstreeks gevolg van onteigening kan worden beschouwd.
Verder rijst een vraag met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Ten aanzien van [verweerder 5] , tijdens de dagvaarding voor de Rb. minderjarig, is voor het geding in cassatie geen machtiging overgelegd als bedoeld in art. 437 B. W. De geachte pleiter voor eiser heeft bij pleidooi medegedeeld, dat de betekening van de verklaring van voorziening in cassatie met dagvaarding is geschied aan de voogd en aan de toeziende voogd, doordat aan eiser eerst na betekening bleek, dat [verweerder 5] door huwelijk meerderjarig was geworden. Aan deze mededeling heeft de geachte pleiter voor verweerders toegevoegd, dat hij ten aanzien van het punt geen middel heeft gemaakt, gelet op de onderlinge verhoudingen tussen verweerders, waardoor de betekening moet worden geacht ook ter kennis van de meerderjarig gewordene te zijn gekomen. Uit de arresten van Uw Raad van 23 juli 1946, N. J. 1946, no. 730 en van 5 juni 1953, N. J. 1953, no. 628 (met conclusies O. M. en noot bij het eerste arrest) blijkt, voor wat betreft de kwestie van ontvankelijkheid van het beroep in cassatie van aanpassing aan de omstandigheden van het geval. In casu zou Uw Raad een tegen de gevolgde wijze van procesvoering gemaakt bezwaar hebben kunnen ter zijde stellen op grond dat eiser er bezwaarlijk rekening mede kon houden, dat de minderjarige zo spoedig zou huwen, en op grond dat eiser geen bericht van het intreden van de meerderjarigheid heeft ontvangen. Nu geen bezwaar tegen de gevoerde procesvoering is gemaakt, komt het mij aangewezen voor een niet strenger standpunt in te nemen, zodat Uw Raad naar het mij voorkomt het beroep voor ontvankelijk kan houden. Voor het onderwerp zij verwezen naar Coops-Westerouen van Meeteren, Grondtrekken, 7e druk, blz. 138, Haardt in Rechtskundige opstellen aangeboden aan Prof. Cleveringa, blz. 161-163, Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, 1955, blz. 340 en Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, blz. 85 en 86.
Verweerders hebben de bestreden beslissingen niet uitgelokt en zij hebben zich ten aanzien van de middelen van cassatie gerefereerd aan het oordeel van Uw Raad. Het eerste en derde middel gegrond en het tweede middel ongegrond achtende, heb ik de eer te concluderen, dat Uw Raad het vonnis, door de Rb. te Almelo tussen pp. gewezen, zal vernietigen, de zaak naar die Rb. zal verwijzen ter verdere behandeling en beslissing door die Rb. met inachtneming van Uw uitspraak en zal verstaan dat omtrent de kosten, op de procedure in cassatie gevallen, zal worden beslist bij de einduitspraak.