Hoge Raad, 26-10-1960, ECLI:NL:HR:1960:59, 629
Hoge Raad, 26-10-1960, ECLI:NL:HR:1960:59, 629
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 oktober 1960
- Datum publicatie
- 31 oktober 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1960:59
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1960:7
- Zaaknummer
- 629
Inhoudsindicatie
Vergoeding van inkomstenschade van den onteigende, veroorzaakt niet door ontneming van den eigendom, doch door het werk waarvoor onteigend wordt. Belastingschade, geleden door pleegouder van minderjarige onteigende.
Uitspraak
26 October 1960
V.
Openbare terechtzitting van Woensdag 26 october 1960.
De zitting wordt geopend te 11 .-- uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken af:
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
(Derde Kamer) in de zaak (no. 629) van:
Henri Willem Karel Ridder Huyssen van Kattendijke, burgemeester der gemeente Vriezenveen, wonende aldaar, op wiens naam dit onteigeningsgeding volgens de wet wordt gevoerd ten behoeve van den Staat der Nederlanden, eiser tot cassatie van een op 15 Juni 1960 door de Arrondissements-Rechtbank te Almelo tussen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. G. J. Scholten, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2], echtgenote van [echtgenoot], wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3], ongehuwd en meerderjarig, wonende te [woonplaats],
4. a. [verweerder 4a], wonende te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van voogd over de minderjarige [minderjarige], wonende te [woonplaats],
4. b. [verweerder 4b], wonende te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van toeziend voogd over de zojuist genoemde minderjarige,
5. [verweerder 5], wonende te [woonplaats],
verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A. G.Maris, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Eijssen in zijn conclusie namens den Procureur-Generaal daartoe strekkende, dat de Hoge Raad het vonnis door de Rechtbank te Almelo tussen
partijen gewezen zal vernietigen, de zaak naar die Rechtbank verwijzen ter verdere behandeling en beslissing door die Rechtbank met inachtneming van 's Hogen Raads arrest en zal verstaan dat omtrent de kosten op de procedure in cassatie gevallen, zal worden beslist bij de einduitspraak;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat de burgemeester der gemeente Vriezenveen - verder de Burgemeester te noemen - heeft gevorderd de onteigening ten name van den Staat der Nederlanden ten behoeve van den aanleg van het gedeelte Veenkanaal-Almelo van den weg no. 36 van het Rijkswegenplan 1958, met bijkomende werken, een en ander onder de gemeenten Vriezenveen en Almelo, van het perceel kadastraal bekend gemeente Vriezenveen, [...], huis, schuren en erf, ter grootte van 13.30 are, staande ten name van de thans verweerders in cassatie sub 1, 2, 3 en 5 alsmede de door de verweerders sub 4 vertegenwoordigde minderjarige [minderjarige], verder [de familie] te noemen;
dat de Rechtbank, na bij interlocutoir vonnis van 4 November 1959 deskundigen te hebben benoemd tot het opnemen van de schade, bij het thans bestreden vonnis de gevorderde onteigening heeft uitgesproken met bepaling van het bedrag der schadeloosstelling door den Staat aan [de familie] te betalen op f. 29.104, -
dat deskundigen in hun in April 1960 uitgebrachte rapport met betrekking tot het te onteigenen perceel hebben opgemerkt: dat er zich een burgerwoning op bevindt en tevens aanwezig zijn hokken voor schapen, mestkalveren, jongvee, kippen en fietsen, een moestuin en een boomgaard; dat de woning in gebruik is bij den verweerder in cassatie sub 1 en zijn echtgenote en de verweerders sub 3 en sub 5; dat de teelt van schapen en varkens en de fokkerij van kippen geschieden voor gezamenlijke rekening van alle eigenaren, doch het jongvee en de mestkalveren alleen door den verweerder sub 5 worden gehouden;
dat deskundigen in genoemd rapport met betrekking tot de inkomstenschade onder meer hebben opgemerkt:
"Gedaagden maken voor hun bedrijfje ook wel gebruik van de stalgelegenheid van de vlak bij gelegen boerderij van hun oom. Deze boerderij is door het Rijk aangekocht. Omdat het gebruik van oom's stal in de toekomst toch voor gedaagden verloren zou zijn gegaan, aldus eiser's betoog bij de descente, mag voor de berekening der inkomstenschade met dat gebruik geen rekening worden gehouden.
Deskundigen achten dat betoog onjuist, nu de aankoop van de boerderij is geschied ter uitvoering van hetzelfde werk als waarvoor deze onteigening plaats vindt. H.R. 16 October 1957 N.J. 1957 no. 635 aanvaardde de regel :
""dat hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt ter uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt, zowel op het te onteigenen terrein als in deszelfs omgeving, bij de berekening van de schadevergoeding moet worden weggedacht; ""
Hetgeen geldt voor hetgeen de onteigenaar aanlegt, mag geacht worden ook toepasselijk te zijn op een door hem verrichte aankoop om tot die aanleg te geraken.
Voor de begroting der inkomstenschade menen deskundigen te moeten uitgaan van liquidatie van het bedrijfje. De kans om een dergelijk perceel aan te kopen is in de huidige tijd niet groot; de door eiser overgelegde lijst van de in 1959 in [woonplaats] verkochte goederen vermeldt dan ook slechts enkele percelen die qua oppervlakte en opstallen met het onderhavige te vergelijken zijn. Bovendien is de samenstelling van dit uit broers en (schoon-)zusters bestaande gezin, en zijn de beroepen der gezinsleden, zodanig, dat zij na verloop van tijd toch uit elkaar zouden zijn gegaan, zodat het geen redelijke door de onteigening geschapen situatie kan worden geacht dat de erven elders een soortgelijk bedrijf beginnen.";
"De persoonlijke omstandigheden van het gezin zijn zodanig, dat het niet waarschijnlijk is, dat het bedrijf in zijn huidige omvang nog zou zijn voortgezet gedurende het met de kapitalisatiefactor 10 corresponderende aantal jaren.
De zorg voor het bedrijf berust thans bij de bewoners van het huis. [verweerder 1] heeft evenwel een werkkring als boekhouder, is bovendien in November 1959 gehuwd, en als er dan nog een gezinsuitbreiding bijkomt, zou hij weinig tijd over hebben gehouden voor het bedrijf. [verweerster 3] werkt thans voor halve dagen op de fabriek, doet overigens de huishouding, doch is verloofd en heeft trouw- en bouwplannen. [verweerder 5] tenslotte, die vooral interesse in het bedrijf heeft, heeft evenzo een dienstbetrekking, en als hij t.z.t. gaat trouwen - hij is thans 18 jaar - zou hij zijn interessen deels in andere banen hebben moeten leiden.
Daar komt bij, dat een motief om het bedrijfje na Moeder's overlijden in 1956 in stand te houden, is geweest om gezamenlijk de opvoeding van het jongste zusje, de Gedaagde sub B, te bekostigen. Die lasten zijn echter onlangs door een uitkering voor deze wees ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet niet onbelangrijk verlicht, terwijl bovendien dit op 26 December 1949 geboren meisje na verloop van tijd financieel op eigen benen zal kunnen staan.
Een en ander overwegende, menen deskundigen uitgaande van de jaarlijkse winstderving bij de huidige stand van zaken, deze te moeten kapitaliseren met de factor 6.";
dat de Rechtbank in het bestreden vonnis ten aanzien van de inkomstenschade heeft overwogen: "dat tussen partijen vast staat, dat gedaagden zonder dat hieraan een uitdrukkelijke overeenkomst ten grondslag ligt voor hun bedrijf ook wel gebruik maken van stalgelegenheid in de vlak bij het te onteigenen perceel gelegen boerderij van hun oom, welke boerderij door het Rijk is aangekocht ten behoeve van aanleg van dezelfde weg, als waarvoor van gedaagden onteigend wordt;
dat deskundigen uitgaande van de regel in het arrest van de Hoge Raad dd. 16 October 1957 N. J. 1957-635 "'dat hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt ter uitvoering van het werk, waarvoor onteigend wordt, zowel op het te onteigenen terrein als in deszelfs omgeving, bij de berekening van de schadevergoeding moet worden weggedacht", van oordeel zijn, dat deze regel ook toepasselijk is op een door de onteigenaar verrichte aankoop om tot die aanleg te geraken;
dat deskundigen het verlies van de stalling bij de oom van gedaagden door aankoop daarvan door het Rijk bij de berekening der inkomstenschade dan ook buiten beschouwing hebben gelaten;
dat eiser hiertegen aanvoert, dat het niet billijk en niet in overeenstemming met het systeem der Onteigeningswet zou zijn gedaagden inkomstenschade te vergoeden voor het verlies van dit beperkt, niet zakelijk en te allen tijde opzegbaar gebruik van voormelde stalling bij hun oom tengevolge van aankoop door het Rijk, daar eerstens dit gebruik van die stalling geen accessoir is van hun eigenaarsrechten op het onteigende, tweedens het alleszins denkbaar zou zijn, dat gedaagden ook na de onteigening van hun eigen onroerend goed dit gebruik behielden, derdens er hier geen enkel recht tegenover oom is doch slechts een simpel gedogen, waarvan generlei aanspraak bestaat;
dat dit echter niet opgaat, 1e. daar het hier om inkomstenschade van gedaagden gaat en het hiervoor niet een vereiste is, dat het gebruik van de stalling bij hun oom een accessoir van hun eigenaarsrechten op het te onteigenen perceel is, 2e. daar het niet gaat, om wat denkbaar is doch om hetgeen werkelijkheid is, en dat is, dat naar tussen partijen vaststaat, het Rijk, dat de boerderij van der gedaagden oom aankocht ten behoeve van de aan te leggen weg, die boerderij binnen afzienbare tijd na de koop zal afbreken, 3e. daar het er niet toe doet, dat hier een simpel gedogen van de oom was, aangezien er rekening mee dient te worden gehouden, dat de stalling reeds jaren lang door gedaagden ook wordt gebruikt, waartegenover hun oom ook wel eens vee bij gedaagden stalde, en het gezien de goede familieverhoudingen te verwachten was, dat deze situatie nog lang zou blijven voortduren, hetgeen als een vaststaand feit kan worden aangenomen;
dat de Rechtbank zelfstandig nog verder zal onderzoeken, of deskundigen bij de berekening van de inkomstenschade terecht het verlies van de stalling bij der gedaagden oom door aankoop hiervan door het Rijk ten behoeve van aanleg van dezelfde weg als waarvoor in casu onteigend wordt, buiten beschouwing hebben gelaten in dier voege dat bij de berekening van het inkomen, hetwelk de gedaagden als gevolg van de onderhavige onteigening zullen verliezen, en ter zake waarvan hun een schadevergoeding toekomt, met die mogelijkheid van stalling rekening wordt gehouden;
dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad dd. 16 October 1957 N.J. 57-635 waardevermeerdering teweeggebracht door niets anders dan hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt bij de bepaling der schadevergoeding moet worden weggedacht, hetgeen betekent, dat hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt ter uitvoering van het werk, waarvoor onteigend wordt, maar zowel op het te onteigenen terrein als in de omgeving ervan, moet worden weggedacht;
dat onderzocht dient te worden, of het verlies van de stalling bij der gedaagden oom "'wordt teweeggebracht door niets anders dan hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt ter uitvoering van het werk, waarvoor onteigend wordt; ""
dat vaststaat dat de afbraak van de stalling uitsluitend geschiedt ten behoeve van de aanleg van de weg waarvoor ook van gedaagden wordt onteigend;
dat het verlies van de stalling echter niet alleen een gevolg is van de afbraak daarvan, doch allereerst van het feit, dat der gedaagden oom deze heeft verkocht aan het Rijk;
dat die aankoop van de in de omgeving van het te onteigenen goed gelegen stalling door het Rijk uitsluitend geschiedde teneinde de wegaanleg mogelijk te maken en het daarbij vast stond, dat de stalling ten behoeve van die wegaanleg, waarvoor ook van gedaagden wordt onteigend in deze procedure, zou worden afgebroken door het Rijk;
dat de afbraak van de stalling dan ook het rechtstreeks voorzienbaar gevolg is van de verkoop ervan door der gedaagden oom aan het Rijk;
dat dan ook gezegd kan worden, dat het verlies van de stalling door niets anders dan de verkoop van de stalling door der gedaagden oom aan de onteigenaar, het Rijk, gevolgd door de afbraak van die stalling door het Rijk wordt teweeggebracht ;
dat de Rechtbank verder van oordeel is, dat de in voormeld arrest van de Hoge Raad vervatte regel niet alleen geldt ten aanzien van hetgeen de onteigenaar aanlegt, maar ook ten aanzien van een door de onteigenaar verrichte aankoop om tot afbraak van een bouwsel ter uitvoering van het werk, waarvoor onteigend wordt, te geraken, welke aankoop wordt gevolgd door die afbraak;
dat de Rechtbank dan ook in overeenstemming met deskundigen van oordeel is, dat het verlies van de stalling van gedaagden bij hun oom door aankoop hiervan door het Rijk van die oom gevolgd door de afbraak hiervan door het Rijk bij de berekening van der gedaagden inkomstenschade buiten beschouwing dient te worden gelaten;
dat deskundigen verder van oordeel zijn bij de begroting van de inkomstenschade er van te moeten uitgaan, dat het bedrijf zonder de onteigening na enige tijd geliquideerd zou worden gezien de uit broers en (schoon)zusters bestaande samenstelling van het gezin, waarvan de leden hoofdbestaansbronnen buiten de landbouw hebben;
dat het daarom niet van belang is, of zoals eiser aanvoert gedaagden een vervangend object zouden kunnen kopen, daar dit niet verantwoord zou zijn, nu het gezin toch spoedig uit elkaar zou gaan;
en voorts :
"dat partijen overigens tegen de berekening van de inkomstenschade van gedaagden per jaar geen bedenkingen hebben opgeworpen, zodat de Rechtbank zich ten deze geheel bij deskundigen aansluit;
dat eiser echter van oordeel is, dat de door deskundigen bij de inkomstenschade toegepaste kapitalisatiefactor 6 te hoog is, nu gedaagde [verweerder 5] binnenkort in het huwelijk treedt en in militaire dienst moet en gedaagde [verweerster 3] ook trouwplannen heeft, zodat het gezin spoedig uit elkaar zal gaan, terwijl gedaagden de factor 6 te laag achten, daar [verweerder 5] na zijn huwelijk in het pand zou zijn blijven wonen;
dat deskundigen van oordeel zijn, dat de kapitalisatiefactor 6 dient te worden aangehouden, hetgeen betekent een tijdsduur van ongeveer 7.5 jaar; dat dit niet betekent, dat het gezin 7.5 jaar bij elkaar zal blijven, doch deskundigen er van uit gaan, dat het gezin langzamerhand bij gedeelten zal vertrekken; dat [verweerder 5], die een tamelijk gering loon verdient, na zijn spoedig te verwachten huwelijk genoodzaakt zal zijn voor het onderhoud van zijn gezin de eerste tijd het bedrijf zo goed mogelijk te voeren, doch op den duur meer tijd aan zijn gezin zal moeten besteden en minder tijd voor het bedrijf zal hebben; dat deskundigen gezien dit alles de factor 6 juist achten; dat de Rechtbank zich hierbij aansluit, daar haar dit juist voorkomt; en ten aanzien van de belastingschade:
"dat de Burgemeester van oordeel is, dat ten onrechte belastingschade van [echtgenoot], de echtgenoot van gedaagde [verweerster 2], is gecalculeerd, daar deze niet in de onteigening is betrokken;
dat de Rechtbank met deskundigen van oordeel is, dat met belastingschade van het echtpaar [echtgenoot]-[verweerster 2] dient te worden rekening gehouden, daar [verweerster 2] een van de gedaagden is en het inkomen van de bij het echtpaar inwonende gedaagde [minderjarige], voor wie [echtgenoot] kinderaftrek krijgt, bij het inkomen van [echtgenoot] dient te worden geteld;
dat het echtpaar [echtgenoot]-[verweerster 2] derhalve belastingschade lijdt door de uitkeringen aan [verweerster 2] en [minderjarige], welke dient te worden vergoed, nu [verweerster 2] een van de gedaagden is, van wie onteigend wordt;"
Overwegende dat de Burgemeester tegen deze uitspraak als middelen van cassatie heeft voorgedragen :
"I. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 165, 175 G.W. ; 20 R.O. ; 1, 2, 3, 18, 37, 39, 40, 40a, 40b, 41, 62, 63, 64, 72a Onteigeningswet; 48, 59 Rv .;
doordat de Rechtbank op de in het vonnis aangegeven gronden bij de bepaling van de inkomstenschade heeft aangenomen, dat het verlies van de mogelijkheid voor onteigenden van stalling bij hun oom door aankoop van die stalling door het Rijk, gevolgd door afbraak hiervan door het Rijk, buiten beschouwing dient te worden gelaten, zulks ten onrechte omdat
1) a. de regel dat hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt ter uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt, zowel op het te onteigenen terrein als in deszelfs omgeving, bij de berekening van de schadevergoeding moet worden weggedacht, niet geldt bij de bepaling van de inkomstenschade wanneer het gaat om handelingen die niet betrekking hebben op het te onteigenen terrein noch het terrein van onteigende;
b. de Rechtbank zodoende ten onrechte schadevergoeding het toekent, die wordt veroorzaakt door het werk buiten het onteigende, welke schade onteigenden als eigenaren (wanneer zij niet zouden zijn onteigend) toch niet hadden kunnen afweren;
2) het verlies van de bedoelde stalling buiten het onteigende niet alleen teweeggebracht is door feitelijke en rechtshandelingen van de onteigenaar ter uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt, maar ook door de rechtshandeling van de oom die de stalling verkocht heeft, uiteraard om hem de moverende redenen, in welk geval het niet juist is de omstandigheid van het verlies van die stalling bij de schadeberekening uit te schakelen, althans niet bij berekening van inkomstenschade.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van de sub I genoemde artikelen doordat de Rechtbank bij de vaststelling van de inkomstenschade op de in het vonnis aangegeven gronden, de stelling van eiser dat onteigenden een vervangend object zouden kunnen kopen verwerpt omdat het gezin toch spoedig uit elkaar zou gaan, en vervolgens inkomstenschade over ongeveer 7.5 jaar toekent, waarbij de Rechtbank tevens vaststelt dat dit niet betekent dat het gezin 7.5 jaar bij elkaar zal blijven maar dat het langzamerhand bij gedeelten zal vertrekken;
zulks ten onrechte omdat
1) de motivering van de Rechtbank onbegrijpelijk is en het vonnis in zoverre dus niet naar de eis der wet gemotiveerd is,
a. daar het uit elkaar gaan van het gezin niet veroorzaakt wordt door de onteigening maar door de samenstelling van het gezin en de omstandigheden van de gezinsleden, en onteigenden dus geen recht hebben op een schadevergoeding die hoger is dan wanneer een vervangend object gekocht zou worden, zodat de Rechtbank de vraag of onteigenden een vervangend object zouden kunnen kopen en voor welke prijs, niet had mogen voorbijgaan met de als zodanig onbegrijpelijke motivering dat het gezin toch spoedig uit elkaar zou gaan en koop van een vervangend object dus niet verantwoord is, welke redenering nog onbegrijpelijker wordt als men in aanmerking neemt dat de Rechtbank tenslotte inkomstenschade vaststelt op ongeveer 7.5 jaar;
b. daar de Rechtbank enerzijds aanneemt dat het gezin langzamerhand bij gedeelten zal vertrekken en het gezin niet ongeveer 7.5 jaar bijeen zal blijven maar toch volle inkomstenschade aanneemt over een periode van ongeveer 7.5 jaar, en anderzijds uitgaat van het spoedig uit elkaar gaan van het gezin, en dus een verschillende maatstaf aanlegt voor punten waarvoor dezelfde maatstaf moet gelden, nl. in het ene geval het beeindigen van het bedrijf en in het andere geval het daarmee niet samenvallende uiteengaan van het gezin, waarbij er op gelet moet worden dat het hier gaat om een gezin van alleen maar broers en (schoon)zusters;
2) de vraag of een vervangend object gekocht zou kunnende worden, niet behoort af te hangen van de vraag wanneer het gezin uit elkaar zou gaan maar van de vraag wanneer het bedrijf door het laatst overgebleven gezinslid beeindigd zou worden.
III. Schending en/of verkeerde toepassing van de sub I genoemde artikelen alsmede van artikel 2, 16, 36, 43, 47, 48, Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat de, Rechtbank op de in het vonnis aangegeven gronden een vergoeding toekent voor belastingschade van het echtpaar [echtgenoot]-[verweerster 2] veroorzaakt door de uitkering aan de minderjarige [minderjarige], zulks ten onrechte omdat deze schade gevolg is van het feit dat de minderjarige [minderjarige] pleegkind is van [echtgenoot] en hij daarom voor haar als belastingplichtige voor de Inkomstenbelasting kinderaftrek geniet, maar hij zelf geen enkel recht heeft op schadeloosstelling wegens de onteigening, en de omstandigheid dat zijn echtgenote [verweerster 2] wel recht heeft op schadeloosstelling wegens onteigening een zuivere toevalligheid is, daar deze belastingschade voor het echtpaar voortvloeit niet uit het feit dat [verweerster 2] [echtgenoot]-Vossebeld mede- onteigende is maar alleen uit het feit dat [minderjarige] hun pleegkind is, en noch zij noch haar echtgenoot deze schade lijdt als onteigende maar alleen als pleegouder van een onteigende, hetgeen geen recht geeft op schadeloosstelling van belastingschade van de pleegouder;"
Ten aanzien van het eerste middel:
Overwegende dat het onteigeningsrecht wat betreft de vergoeding van de waarde van het onteigende den, in dezens ook door de Rechtbank vermelden, regel kent, dat onder de werkelijke waarde, waarvan artikel 40 der Onteigeningswet gewaagt, niet gerekend kan worden de waardevermeerdering of waardevermindering teweeggebracht door niets anders dan hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt ter uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt, zowel op het te onteigenen perceel als in deszelfs omgeving;
dat de betekenis van dezen regel hierop neerkomt, dat daarmede een op de redelijkheid steunende uitzondering wordt gemaakt op het beginsel dat voor de begroting van de schadeloosstelling beslissend zijn de omstandigheden, zoals deze bij het uitspreken van het onteigeningsvonnis aanwezig zijn;
dat toch bedoelde regel voor de vaststelling van de te vergoeden werkelijke waarde van het onteigende verbiedt te letten op den prijsverhogenden of prijsverlagenden invloed in het commerciële verkeer op het tijdstip der onteigening uitgaande van het werk waarvoor onteigend wordt en derhalve dit werk uitzondert van de algemene marktomstandigheden zoals deze ten tijde der onteigening voor het te onteigenen goed gegeven zijn en mede de prijsvorming bepalen;
dat de redelijkheid van deze correctie ten aanzien van de op het moment van de onteigening gegeven situatie, waarop voor de begroting van de schadeloosstelling moet worden gelet, hierin is gelegen, dat, zo deze niet werd toegepast, hetzij, enerzijds, de onteigenaar vergoeding zou moeten geven voor een waarde, welke weliswaar op het tijdstip der onteigening tot het vermogen van den onteigende behoorde, doch enkel doordat de onteigenaar zelf hem die door zijn activiteit had verschaft, hetgeen op een onredelijke bevoordeling van den onteigende zou neerkomen, of, anderzijds, de onteigende verstoken zou blijven van de vergoeding van een waarde, welke weliswaar op het moment der onteigening niet meer in zijn vermogen aanwezig was, maar zulks enkel omdat deze waarde door toedoen van den onteigenaar als gevolg van den deprecierenden invloed van het werk waarvoor onteigend wordt daaraan was onttrokken, hetgeen een onredelijke benadeling zou betekenen van den onteigende, wiens vermogenspositie moet blijven zoals zij was vóór de onteigening en den aanleg of de uitvoering van het werk, waarvoor onteigend werd; Overwegende dat dit alles nu evenzeer geldt waar het gaat om de vaststelling van de schadeloosstelling voor bedrijfsschade;
dat ook bij de begroting van de als gevolg van de onteigening te lijden bedrijfsschade in beginsel moet worden uitgegaan van de op het tijdstip der onteigening aanwezige omstandigheden;
dat ook dààrbij denkbaar is dat door niets anders dan door hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt ter uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt de omstandigheden, zoals die op het ogenblik van de onteigening worden aangetroffen en van belang zijn voor de begroting van de bedrijfsschade, veranderd zijn;
dat daarom ook dàn geheel gelijke gronden van redelijkheid als hierboven vermeld er voor pleiten, bij wijze van uitzondering op het beginsel dat bij de begroting van de schadeloosstelling de situatie op het tijdstip van de onteigening beslissend is, met veranderingen veroorzaakt door toedoen van den onteigenaar zelf geen rekening te houdende en aldus bij de vaststelling van de vergoeding voor bedrijfsschade den onteigende een onredelijke bevoordeling te onthouden of hem voor een onredelijke benadeling te behoeden;
Overwegende dat er daarom alle reden voor is naast den in den aanvang vermelden regel, welke betrekking heeft op de bepaling van de vergoeding voor de waarde van het onteigende, een regel te aanvaarden, volgens welke bij onteigening van een bepaald goed bij de begroting van de als gevolg van de onteigening te lijden inkomstenschade niet mag worden rekening gehouden met op het tijdstip der onteigening aanwezige omstandigheden die zijn teweeggebracht door niets anders dan de activiteit van den onteigenaar zelf met het oog op het werk in het kader van de onteigening;
Overwegende dat uit het bovenoverwogene volgt, dat, nu blijkens het bestreden vonnis zich te dezen het geval voordoet, dat op het tijdstip der onteigening de voor het bedrijf van [de familie] bestaande mogelijkheid van stalling in een naburige boerderij verloren was, althans spoedig verloren zou gaan, ten wel als gevolg van den aankoop van het naburige perceel door den onteigenaar, het Rijk, ter uitvoering van hetzelfde werk waarvoor het perceel van [de familie] onteigend werd, de Rechtbank terecht het verlies van deze stallingsmogelijkheid bij de berekening van de inkomstenschade buiten beschouwing heeft gelaten;
Overwegende dat hiertegen niet met vrucht kan worden aangevoerd, dat aldus vergoeding wordt gegeven voor een nadeel, hetwelk niet door de ontneming van den eigendom is veroorzaakt, nu ook indien [de familie] niet door onteigening waren getroffen bedoelde bron van inkomen door de uitvoering van het werk op het naburig perceel voor hen verloren zou zijn gegaan;
dat toch de bovenvermelde regel, betreffende het uitschakelen van den invloed van het werk zowel voor de werkelijke waarde als voor de inkomstenschade, als een regel van eigen aard - gegrond op wat de redelijkheid uit hoofden van het verband tussen de onteigening en het werk ten aanzien van de schadeloosstelling verlangt - staat naast den hoofdregel betreffende het vergoeden van de door de ontneming van den eigendom veroorzaakte schade en dezen hoofdregel in zoverre doorkruist als, onder de in den regel vervatte voorwaarden, enerzijds een door de onteigening veroorzaakt nadeel onvergoed kan blijven, omdat het gezien in verband met het werk geen nadeel is, anderzijds een nadeel dat niet door de onteigening wordt veroorzaakt toch voor de schadeloosstelling kan meetellen, omdat het door het werk is berokkend;
Overwegende dat mitsdien het eerste middel faalt;
Overwegende dat het tweede middel onder 1 de klacht bevat, dat de motivering van het vonnis wat betreft de wijze van berekening van de bedrijfsschade onbegrijpelijk is en derhalve in zoverre niet naar den eis der wet met redenen omkleed;
dat echter, wat er zij van de juistheid van de door de Rechtbank gegeven beslissing, hetgeen de Rechtbank overweegt, mede bezien in het licht van hetgeen deskundigen op dit punt hebben opgemerkt, bij wier beslissing de Rechtbank zich aansluit, niet onbegrijpelijk is;
dat toch het vonnis aldus is te verstaan, dat de Rechtbank met deskundigen op grond van de omstandigheden van het geval, zoals deze in het deskundigen-rapport zijn vermeld en door de Rechtbank zijn aanvaard, alleen een schadeloosstelling gebaseerd op de liquidatie van het bedrijfje redelijk acht en ook op grond van deze omstandigheden zich verenigt met de door deskundigen aangenomen kapitalisatiefactor 6;
dat derhalve de klacht zonder 1 van het middel ongegrond is;
Overwegende dat, gelet op de bovenvermelde lezing van de overwegingen der Rechtbank, onderdeel 2 van het tweede middel zich in cassatie vruchteloos richt tegen een beslissing van feitelijken aard;
Overwegende dat het derde middel zich terecht ertegen keert, dat de Rechtbank vergoeding heeft toegekend voor de belastingschade, welke [echtgenoot], de echtgenoot van [verweerster 2] lijdt als gevolg van de aan zijn pleegkind, de minderjarige [minderjarige], als onteigende toegekende vergoeding voor inkomstenschade;
dat het middel terecht aanvoert, dat [echtgenoot] niet behoort tot degenen die ingevolge de Onteigeningswet recht hebben op schadeloosstelling wegens onteigening; dat toch [echtgenoot] als pleegouder van de minderjarige [minderjarige] niet behoort tot de in artikel 3 der Onteigeningswet bedoelde belanghebbenden;
Overwegende dat mitsdien het derde middel gegrond is en daarom het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;
Overwegende omtrent de kosten van het beroep in cassatie:
dat wat betreft het eerste en tweede middel de Burgemeester de in cassatie in het ongelijk gestelde partij is, doch op het derde middel het vonnis wordt vernietigd;
dat daarom de eiser tot cassatie in een deel van de kosten van het beroep in cassatie moet worden veroordeeld, terwijl de beslissing omtrent de overige kosten van dit beroep, wijl de verweerders zich aan het oordeel van de Hogen Raad hebben gerefereerd en het onjuist bevonden oordeel van de Rechtbank niet hebben uitgelokt, moet worden aangehouden tot aan de eindbeslissing;
dat daarom de Hoge Raad termen vindt omtrent de kosten in cassatie gevallen te beslissen als volgt:
Vernietigt het bestreden vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Almelo;
Verwijst het geding naar deze Rechtbank teneinde de zaak met inachtneming van dit arrest verder te behandelen en te beslissen;
Veroordeelt den eiser tot cassatie in vier vijfde gedeelte van de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de verweerders gevallen tot aan deze uitspraak in hun geheel begroot op twee en twintig gulden en vijftig cents aan verschotten en op twee honderd en vijftig gulden voor salaris;
Verstaat dat omtrent één vijfde deel van de kosten van het geding in cassatie zal worden beslist bij de einduitspraak;
Begroot deze kosten tot dit arrest aan de zijde van eiser tot cassatie in hun geheel op vier en zestig gulden en negentig cents aan verschotten en op negen honderd gulden voor salaris en aan de zijde van verweerders in hun geheel als hierboven aangegeven.
Gedaan bij de Heren Smits, Vice-President, Boltjes, van der Loos, Tekenbroek en Korthals Altes, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zes en twintigsten October 1900 zestig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Eijssen.