Home

Hoge Raad, 23-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1933, 21/04457

Hoge Raad, 23-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1933, 21/04457

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 december 2022
Datum publicatie
23 december 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1933
Formele relaties
Zaaknummer
21/04457

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Art. 6 EVRM. Objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van rechter die in een ander geschil als arbiter optrad?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 21/04457

Datum 23 december 2022

ARREST

In de zaak van

1. [eiser 1],

wonende te [woonplaats],

2. [eiseres 2],

wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

hierna gezamenlijk: [eisers],

advocaat: aanvankelijk J. van Weerden, thans geen advocaat,

tegen

GRONINGEN SEAPORTS N.V.,

gevestigd te Delfzijl,

VERWEERSTER in cassatie,

hierna: GSP,

advocaat: B.I. Kraaipoel.

1 Procesverloop in cassatie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak C/18/168927/HA ZA 16-157 van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2016 en 28 november 2018;

b. de arresten in de zaak 200.257.812/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2020 en 13 juli 2021.

[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 13 juli 2021 tijdig, maar zonder tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad en niet op de door art. 30c lid 1 Rv voorgeschreven wijze, beroep in cassatie ingesteld. Binnen de daartoe door de griffier gestelde termijn heeft Van Weerden, advocaat bij de Hoge Raad, deze verzuimen hersteld door dezelfde procesinleiding via het webportaal van de Hoge Raad in te dienen.

GSP heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

[eisers] hebben vervolgens een “conclusie tot aanvulling van de gronden” ingediend.

De zaak is voor GSP toegelicht door haar advocaat.

Op de voor repliek bepaalde datum heeft Van Weerden zich als advocaat onttrokken. Ondanks daartoe geboden gelegenheid heeft zich geen nieuwe advocaat voor [eisers] gesteld.

De conclusie van de advocaat-generaal G. Snijders strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in hun cassatieberoep.

Bij brief van 30 september 2022 heeft H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, namens [eisers] op de conclusie gereageerd. Nu deze brief niet door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad aan de Hoge Raad is toegestuurd, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.1

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [eisers] waren eigenaar van een hoeve met grond nabij de [plaats].

(ii) Tussen partijen heeft in 2010 en 2011 overleg plaatsgevonden over de verkoop van de hoeve aan GSP.

(iii) Van de zijde van GSP zijn de onderhandelingen tussen partijen mede gevoerd door de rentmeester [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).

(iv) Op 1 december 2011 heeft GSP aan [eisers] laten weten af te zien van de aankoop van de hoeve.

2.2

In deze procedure hebben [eisers], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen, dat de daarin opgenomen opschortende voorwaarde als vervuld moet worden beschouwd en dat GSP is tekort geschoten in de nakoming van die koopovereenkomst. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat GSP de overeenkomst is aangegaan onder voorbehoud van goedkeuring door haar algemeen bestuur, dat die goedkeuring niet is gegeven en dat daarom geen overeenkomst tot stand is gekomen.

2.3

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd3 en het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van de rechtbank onderschreven. De in hoger beroep door [eisers] bij wijze van eisvermeerdering gevorderde schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, heeft het hof afgewezen op de grond dat GSP niet onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld.

3 Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het arrest niet voldoet aan de eisen die art. 6 lid 1 EVRM stelt omdat een van de raadsheren die het arrest heeft gewezen (hierna: de raadsheer) niet voldeed aan het vereiste van onpartijdigheid. Het onderdeel voert daartoe, samengevat, het volgende aan.

Nadat het hof arrest had gewezen, is het [eisers] gebleken dat de raadsheer eerder als voorzitter van een arbitraal college is opgetreden in een arbitrageprocedure over een geschil waarin [betrokkene 1] (zie hierboven in 2.1 onder (iv)) een rol heeft gespeeld en waarbij de echtgenoot van de voorzitter van het bestuur van GSP een van de andere arbiters was en de arbiters overleg hebben gevoerd in het woonhuis van deze arbiter en zijn echtgenote. Voorts had de raadsheer van zijn nevenfunctie als arbiter geen opgave gedaan in het register van nevenfuncties en is zijn declaratie als arbiter onjuist omdat daarin geen btw is verwerkt. Zouden [eisers] eerder van een en ander hebben geweten, dan zouden zij de raadsheer hebben gewraakt, aldus het onderdeel.

3.1.2

Op grond van feiten en omstandigheden die haar pas na een rechterlijke beslissing bekend zijn geworden, kan een partij voor wie tegen die beslissing – zo nodig met toepassing van een doorbrekingsgrond – een rechtsmiddel openstaat, door aanwending daarvan die beslissing aanvechten op de grond dat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM.4 Hieruit volgt dat deze feiten en omstandigheden voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd. Ten aanzien daarvan geldt dus niet het vereiste dat de feitelijke grondslag van de cassatiemiddelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv). De Hoge Raad heeft aanleiding gezien acht te slaan op de omstandigheden die [eisers] hebben aangevoerd bij ‘conclusie tot aanvulling van de gronden’, nu [eisers] hebben gesteld dat zij pas na indiening van de procesinleiding met die omstandigheden bekend zijn geraakt.

3.1.3

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6 lid 1 EVRM, staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze procespartij dienaangaande bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.5

3.1.4

De door [eisers] gestelde feiten en omstandigheden kunnen, ook in samenhang bezien, niet de conclusie dragen dat sprake is van zwaarwegende aanwijzingen voor partijdigheid van de raadsheer en evenmin dat de vrees daarvoor objectief is gerechtvaardigd.

Uit hetgeen [eisers] hebben aangevoerd blijkt dat de arbitrageprocedure betrekking had op een geschil in een andere zaak, tussen andere partijen. Zij stellen dat [betrokkene 1] beroepshalve in beide zaken een rol heeft gespeeld en dat de arbiters overleg hebben gepleegd ten huize van een van de arbiters, die gehuwd is met de voorzitter van het bestuur van GSP. Deze omstandigheden rechtvaardigen niet de vrees dat de raadsheer in het geschil tussen [eisers] en GSP partijdig was. Indien de overige door [eisers] gestelde omstandigheden, zoals het ontbreken van de nevenfunctie in het desbetreffende register en de onjuistheid van de declaratie voor de arbitragewerkzaamheden, in aanmerking worden genomen, is dit niet anders. De klacht faalt dus.

3.2

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beslissing