Home

Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, 13/05858

Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, 13/05858

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vraag; art. 392 Rv. Vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, art. 6:96 lid 2 onder c BW. ‘Veertiendagenbrief’, art. 6:96 lid 6 BW. Dubbele redelijkheidstoets; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196. Normering hoogte verschuldigde vergoeding; Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, Stb. 2012/141. Bestaat na de ‘veertiendagenbrief’ recht op vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, indien crediteur nadien geen nadere incassohandeling verricht?

Uitspraak

13 juni 2014

Eerste Kamer

nr. 13/05858

LZ/LH

Hoge Raad der Nederlanden

Prejudiciële beslissing

in de zaak van:

FA-MED B.V.,gevestigd te Amersfoort,

EISERES in eerste aanleg,

advocaat in de prejudiciële procedure: mr. A.C. van Schaick,

t e g e n

[verweerster],wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in eerste aanleg,

niet verschenen in de prejudiciële procedure.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Fa-Med en [verweerster].

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 2410395\CV EXPL 13-14923 van de kantonrechter te Arnhem van 23 oktober 2013 en 20 november 2013.

De vonnissen van de kantonrechter zijn aan deze beslissing gehecht.

2 De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd vonnis heeft de kantonrechter de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in het dictum van dat vonnis omschreven vraag gesteld.

Namens Fa-Med heeft mr. A.C. van Schaick, advocaat bij de Hoge Raad, op de voet van art. 393 lid 1 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft Mr. M.A.J.G. Janssen, advocaat bij de Hoge Raad, namens de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders schriftelijke opmerkingen op de voet van art. 393 lid 2 Rv ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt ertoe dat de Hoge Raad de prejudiciële vraag ontkennend zal beantwoorden op de wijze als in de conclusie onder 3.50 is voorgesteld.

3 Beantwoording van de prejudiciële vraag

3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:

(i) Aan Fa-Med zijn twee vorderingen gecedeerd van een zorgverlener die een kind van [verweerster] heeft behandeld. De vorderingen betreffen bedragen van € 1.156,58 (factuurdatum 23 juni 2012) en van € 44,72 (factuurdatum 28 juli 2012), derhalve in totaal € 1.201,30. [verweerster] is ter zake van beide vorderingen na 1 juli 2012 in verzuim geraakt.

(ii) [verweerster] is vervolgens op 2 augustus 2012 (voor eerstgenoemde factuur) respectievelijk op 4 september 2012 (voor laatstgenoemde factuur) schriftelijk tot betaling gemaand, met aanzegging van kosten van € 173,49 respectievelijk van € 40,-- voor het geval zij de gevorderde bedragen niet binnen veertien dagen heeft betaald. De facturen zijn onbetaald gebleven.

(iii) Fa-Med vordert in de onderhavige procedure dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van de twee facturen ten bedrage van in totaal € 1.201,30, te vermeerderen met (onder meer) de aangezegde buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van in totaal € 213,49.

3.2

De kantonrechter heeft de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?”

3.3

De vraag houdt verband met de toepassing van de leden 5-7 van art. 6:96 BW, die met ingang van 1 juli 2012 van kracht zijn geworden, tezamen met het in lid 5 bedoelde Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, Stb. 2012, 141 (hierna: het Besluit).

Met deze nieuwe regelgeving heeft de wetgever beoogd ter zake van de incasso van, kort gezegd, contractuele geldschulden (als omschreven in art. 1 Besluit) houvast te bieden omtrent de hoogte van de in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW genoemde redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Laatstgenoemde bepaling behelst een ‘dubbele redelijkheidstoets’ die inhoudt, kort gezegd, dat zowel het maken van de kosten als de hoogte van de kosten redelijk moet zijn (vgl. HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196). Op grond van art. 6:96 lid 5 BW is daartoe in het Besluit de (maximale) hoogte van de vergoeding van deze kosten vastgesteld op een forfaitair percentage van de verschuldigde hoofdsom (art. 2 Besluit). Lid 5 bepaalt voorts dat van deze regels niet ten nadele van een consument-schuldenaar kan worden afgeweken. Ingevolge lid 6 is een consument-schuldenaar de kosten pas verschuldigd indien hij, na het intreden van zijn verzuim, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling (waaronder de vergoeding overeenkomstig het Besluit) vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen. De in lid 6 bedoelde aanmaning wordt hierna, in navolging van het vonnis van de kantonrechter en de literatuur, ook wel aangeduid als de veertiendagenbrief.

3.4

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze nieuwe regels, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.15 – 3.17, blijkt dat de wetgever hiermee met name de ‘tweede redelijkheidstoets’ (de hoogte van de kosten) heeft willen normeren. Deze normering geschiedt aan de hand van een forfaitair percentage dat uitsluitend is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom. Hiermee is beoogd voor beide partijen duidelijkheid en rechtszekerheid te scheppen over de hoogte van de verschuldigde kosten, zodat daarover conflicten en een eventuele gang naar de rechter worden voorkomen.

3.5

Met de normering van de hoogte van de verschuldigde incassokosten is niet beoogd ook de ‘eerste redelijkheidstoets’ (de vraag of het redelijk is dat kosten zijn gemaakt) in te vullen. De minister heeft naar aanleiding van Kamervragen als volgt geantwoord:

“In artikel 6:96 BW is bepaald dat redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking komen. Er is hier sprake van een dubbele redelijkheidstoets. Deze dubbele redelijkheidstoets houdt in dat incassokosten in omvang redelijk moeten zijn en in redelijkheid gemaakt moeten zijn. In de voorgestelde regeling komt men niet meer toe aan een toets van de omvang [van] de kosten (…). Er wordt namelijk uitgegaan van vaste maximale kosten waarmee de redelijkheidsnorm van artikel 6:96 BW wordt ingekleurd. Incassokosten die het maximum niet te boven gaan, worden als redelijke kosten beschouwd. Dit heeft als voordeel dat een gang naar de rechter om vast te stellen of de kosten redelijk zijn, wordt voorkomen. Voor de schuldenaar en de schuldeiser staat vast hoeveel maximaal aan incassokosten mag worden gevraagd. Dit schept rechtszekerheid. Vanzelfsprekend dienen er wel daadwerkelijk incassohandelingen te worden verricht en kosten te worden gemaakt. Anders komt men aan een recht op vergoeding van de incassokosten niet toe.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 5)

Hieruit blijkt dat ook in de nieuwe wettelijke regeling pas recht bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, indien daadwerkelijk incassohandelingen zijn verricht (zodat vermogensschade bestaat in de zin van art. 6:96 lid 1 BW). Niet beoogd is recht te geven op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, wanneer in redelijkheid onvoldoende aanleiding bestond incassohandelingen te verrichten.

3.6

Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht. De maximale hoogte van de vergoeding is immers uitsluitend gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom en niet aan de aard en omvang van de verrichte incassowerkzaamheden. De wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen de schuldeiser vrij te laten in de manier waarop het incassotraject wordt ingekleed; zie de citaten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.17, onder (6) en (7). Dit stelsel brengt mee dat, indien de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de volgens het Besluit genormeerde vergoeding door de schuldenaar verschuldigd is ongeacht de aard en omvang van de verrichte incassohandelingen. Alleen ten aanzien van een consument-schuldenaar is voorgeschreven dat de schuldeiser hem eerst nog een veertiendagenbrief moet sturen (art. 6:96 lid 6 BW). Daarmee is beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten: hij krijgt na de waarschuwing in de veertiendagenbrief nog veertien dagen de gelegenheid het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden. In de woorden van de minister:

“Op basis van de voorgestelde regeling geldt bovendien dat een consument die niet op tijd heeft betaald, dient te worden aangemaand voordat incassokosten in rekening mogen worden gebracht. Deze schuldenaar kan dus niet worden overvallen door € 40,-- aan incassokosten. Als hij binnen 14 dagen na de aanmaning de vordering alsnog voldoet, laat de wet niet toe dat er incassokosten in rekening worden gebracht.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 6).

3.7.1

De veertiendagenbrief is naar zijn aard ook zelf een incassohandeling. Daarmee rijst de (door de kantonrechter gestelde) vraag of de volgens het Besluit genormeerde kosten reeds zijn verschuldigd indien de schuldeiser die brief heeft gestuurd (en deze is ontvangen), dan wel of hij daartoe na het sturen van de veertiendagenbrief nog nadere incassohandelingen dient te verrichten.

3.7.2

Hetgeen hiervoor in 3.4 – 3.6 is overwogen brengt mee dat (ervan uitgaande dat de schuldeiser in redelijkheid tot het nemen van incassomaatregelen kon overgaan, hetgeen in de regel het geval is indien de schuldenaar in verzuim verkeert) de consument-schuldenaar de in het Besluit genormeerde incassokosten verschuldigd wordt indien hij, nadat de schuldeiser hem de veertiendagenbrief heeft gestuurd, zijn schuld niet binnen veertien dagen voldoet. Daartoe zijn geen nadere incassohandelingen van de zijde van de schuldeiser vereist. Dit past het best bij de tekst van art. 6:96 lid 6 BW en bij de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis van de nieuwe regelgeving. Weliswaar is op een enkele plaats in de parlementaire stukken vermeld dat de schuldeiser na het sturen van de veertiendagenbrief toch nog nadere handelingen moet verrichten (zie bijv. de citaten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.21.3 en 3.22.2, in het bijzonder de aldaar gecursiveerde passages). Maar mede gelet op de overige inhoud van de parlementaire stukken, is hiermee kennelijk niet bedoeld dat dit een vereiste is voor de verschuldigdheid van de door het Besluit genormeerde kosten, doch slechts dat in de praktijk bij het uitblijven van betaling na het verstrijken van de veertiendagentermijn veelal nog handelingen door de schuldeiser moeten worden verricht om de vordering (met inbegrip van de reeds verschuldigde incassokosten) daadwerkelijk te kunnen incasseren.

4 Beslissing