Home

Hoge Raad, 30-09-2008, BE9808, 01750/07 P

Hoge Raad, 30-09-2008, BE9808, 01750/07 P

Inhoudsindicatie

Ontneming. 1. Overschrijding redelijke termijn. 2. Hoger ontnemingsbedrag na terugwijzing HR. 3. Overweging ten overvloede. Ad 1. HR verwijst o.m. naar HR LJN BD2578. Ad 2. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het Hof na terugwijzing door de HR een hoger ontnemingsbedrag vaststelt dan het Hof de eerste maal heeft gedaan. Ad 3. Tegen een overweging ten overvloede gegeven kan in cassatie niet worden geklaagd.

Uitspraak

30 september 2008

Strafkamer

Nr. S 01750/07 P

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 mei 2007, nummer 23/002254-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

2.1. De middelen betreffen het rechtsgevolg dat moet worden verbonden aan de door het Hof vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het eerste middel keert zich tegen de verwerping van het op die overschrijding gebaseerde beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het tweede middel betoogt dat de vermindering van het ontnemingsbedrag onbegrijpelijk is.

2.2. Het eerste middel stuit af op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.21. Het tweede middel faalt omdat het rechtsgevolg dat het Hof heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, daarin bestaande dat het ontnemingsbedrag van € 197.013,- met 10% is verminderd tot € 177.311,-, niet onbegrijpelijk is. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

3. Beoordeling van het derde middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in de bestreden uitspraak een aanzienlijk hoger ontnemingsbedrag, namelijk € 177.311,-, heeft vastgesteld dan het Hof eerder in zijn op verzoek van de betrokkene door de Hoge Raad gecasseerde uitspraak had vastgesteld, te weten € 56.720,- en dat dit in strijd is met de art. 440 en 511e Sv, art. 36e Sr en art. 6 EVRM, althans met beginselen van een behoorlijke procesorde.

3.2. Het middel faalt omdat geen rechtsregel en in het bijzonder niet de in het middel genoemde bepalingen en beginselen zich verzetten tegen de onderhavige gang van zaken.

4. Beoordeling van het vierde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het vijfde middel

5.1. Het middel keert zich tegen de motivering van de verwerping van een gevoerd verweer.

5.2. Het Hof heeft het verweer dat de tot het bewijs gebezigde kasopstelling niet juist is omdat daarin de contante betalingen ad fl. 544.000,- niet zijn verwerkt, verworpen op de grond dat de ter staving van die stelling overgelegde documenten het Hof niet hebben kunnen overtuigen. In aansluiting hierop heeft het Hof overwogen:

"Het hof overweegt bovendien dat, mede gelet op de verklaringen van de getuige [getuige 1], niet aannemelijk is geworden dat contante betalingen zijn verricht."

5.3. Het middel klaagt dat 's Hofs enkele verwijzing naar de verklaringen van genoemde getuige niet strookt met de regels die zijn geformuleerd in HR 24 juni 2003, LJN AF 7985, NJ 2004, 165.

5.4. Het middel kan niet tot cassatie leiden reeds omdat het zich keert tegen een overweging ten overvloede.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2008.