Home

Hoge Raad, 12-01-1999, ZD1402, 108.483

Hoge Raad, 12-01-1999, ZD1402, 108.483

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

12 januari 1999

Strafkamer

nr. 108.483

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juni 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 5 december 1995 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. ‘’deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het ploegen van misdrijven’’ en 3. ‘’als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf.

1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep – dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak – is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voorzover het betreft de veroordeling voor het onder 1 tenlastegelegde en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs van feit 1 gebruik heeft gemaakt van de inhoud van telefoongesprekken die zijn gevoerd met een geheimhouder en die betrekking hebben op mededelingen gedaan door een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd. Het middel doelt daarbij op de bewijsmiddelen 26 en 29.

3.2. Ingevolge art. 125q Sv is de rechter-commissaris bevoegd te bepalen dat gegevensverkeer van een verdachte door een opsporingsambtenaar wordt afgetapt of opgenomen. Het artikel bepaalt voorts dat van het aftappen of opnemen binnen twee maal vierentwintig uren proces-verbaal moet worden opgemaakt.

Art. 125h, eerste lid, Sv houdt, voorzover hier van belang, in dat de rechter-commissaris te zijnen overstaan processen-verbaal die gegevens bevatten die voor het onderzoek niet van betekenis zijn, zo spoedig mogelijk doet vernietigen.

Art. 125h, tweede lid, Sv bepaalt vervolgens:

‘’De rechter-commissaris doet op dezelfde wijze onverwijld processen-verbaal en andere voorwerpen als in het vorige lid bedoeld vernietigen voorzover deze betrekking hebben op mededelingen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd’’.

Ingevolge art. 125h, derde lid, Sv voegt de rechter-commissaris de overige processen-verbaal en andere voorwerpen als in het eerste lid bedoeld uiterlijk op het tijdstip waarop de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk wordt, bij de processtukken.

3.3. Met het in art. 125h, tweede lid, Sv vervatte voorschrift is beoogd het belang te beschermen dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan — onder anderen — de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen.

Het strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van — onder meer — art. 125q Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen.

3.4. De tot het bewijs gebezigde inhoud van de bewijsmiddelen 26 en 29 is, mede gelet op de inhoud van bewijsmiddel 14, voor geen andere uitleg vatbaar dan dat het de weergave van telefoongesprekken betreft tussen de medeverdachte G. en een door hem geraadpleegde advocaat, zodat de aan en door deze laatste in die gesprekken gedane mededelingen moeten worden aangemerkt als mededelingen als bedoeld in art. 125h, tweede lid, Sv.

Dat brengt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, mee dat het Hof de inhoud van die telefoongesprekken niet tot het bewijs had mogen bezigen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.

3.5. Opmerking verdient nog het volgende. Aan het vorenstaande wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat aan de bewuste telefoongesprekken niet is deelgenomen door de verdachte en diens advocaat. De wetgever heeft immers in het hierboven weergegeven art. 125h, tweede lid, Sv niet een dienovereenkomstige beperking aangelegd. Deze strookt ook met de ratio van het verschoningsrecht zoals die hiervoor onder 3.3 is omschreven. Aan die ratio zou afbreuk worden gedaan, als een derde rekening zou moeten houden met de mogelijkheid dat hetgeen hij aan een advocaat toevertrouwt, aan anderen wordt geopenbaard, ook al geschiedt dit in een procedure waaraan hij geen deel heeft.

3.6. Het middel is dus gegrond.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de gegeven beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Koster, Schipper, Corstens en Aaftink, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op 12 januari 1999.