Home

Hoge Raad, 06-01-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8730 ZC5221, 28675

Hoge Raad, 06-01-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8730 ZC5221, 28675

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de weduwe van X (overleden op 22 september 1991) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 september 1991 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 1.362, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 

2. Geding in cassatie

De weduwe van belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft zich bij vertoogschrift gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad 

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende exploiteerde een varkenshouderij. In de jaren 1979 tot en met 1982 was de zogenaamde landbouwregeling, opgenomen in artikel 27, leden 1 tot en met 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), niet op hem van toepassing, zulks in verband met het bepaalde in lid 6 van dat artikel; sedert 1 januari 1983 was die regeling wel op hem van toepassing. In het naheffingstijdvak is hij op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 14a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) f 1.362 aan omzetbelasting verschuldigd geworden (hierna: de herziening). Belanghebbende heeft de investeringen in de bedrijfsmiddelen waarop de herziening betrekking heeft, gedaan in de jaren 1979 tot en met 1982, en de bedrijfsmiddelen ook in die periode in gebruik genomen; hij heeft de bedrijfsmiddelen steeds gebruikt voor zijn varkenshouderij. In zijn aangifte over het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende f 1.362 verantwoord als wegens de herziening, verschuldigde belasting. Op dit bedrag heeft hij f 1.362 in mindering gebracht, aangezien naar zijn oordeel in casu de regeling van artikel 25, lid 1, (hierna: de KOR) van de Wet van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil de hoogte van de verschuldigde belasting voor toepassing van de KOR, noch dat in casu wordt voldaan aan de in artikel 25 van de Wet genoemde voorwaarden. De Inspecteur is echter van oordeel dat de KOR niet van toepassing is, omdat artikel 27, lid 5, van de Wet zulks verhindert, en heeft op die grond voormeld bedrag aan belasting nageheven.

3.2. Het Hof heeft overeenkomstig hetgeen door het Gerechtshof was overwogen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1984, BNB 1985/20, geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 27, lid 5, van de Wet aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetsontwerper, welke is geweest de toepassing van de KOR slechts uit te sluiten voor zover de landbouwers enzovoorts prestaties verrichten als zijn bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Wet. Voorts ervan uitgaande dat de bedrijfsmiddelen sedert hun ingebruikneming in gebruik waren bij belanghebbendes varkenshouderij, derhalve in gebruik voor voortbrenging of teelt van goederen als zijn bedoeld in artikel 27, lid 1, letter a, van de Wet, is het Hof tot de gevolgtrekking gekomen dat de herziening betrekking heeft op de hiervoor bedoelde prestaties, zodat te dezer zake de KOR toepassing mist.

3.3. Het middel betoogt onder 8 dat de ingevolge de herziening verschuldigde omzetbelasting niet is verschuldigd uit hoofde van leveringen van goederen als zijn bedoeld in artikel 27, lid 1, letter a, van de Wet, doch uit anderen hoofde. Dat betoog is juist. Bedoelde omzetbelasting is immers niet verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en/of diensten, doch vormt een correctie op de eerder in aftrek gebrachte omzetbelasting, die in het onderhavige geval wordt aangebracht omdat de goederen waarop die belasting betrekking heeft, niet langer voor belaste doch voor vrijgestelde prestaties worden gebezigd, waarbij opmerking verdient dat ingevolge artikel 14a van de Beschikking prestaties ter zake waarvan op grond van artikel 27, lid 1, van de Wet geen belasting is verschuldigd, voor de toepassing van de artikelen 11 tot en met 14 van de Beschikking worden aangemerkt als prestaties als zijn bedoeld in artikel 11 van de Wet.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1984, BNB 1985/20, blijkt dat artikel 27, lid 5, van de Wet aldus moet worden gelezen dat de KOR niet van toepassing is op landbouwers, veehouders, tuinbouwers en bosbouwers, voor zover zij prestaties verrichten als zijn bedoeld in artikel 27, lid 1, doch wel toepassing kan vinden voor zover die ondernemers andere dan de in artikel 27, lid 1, bedoelde prestaties verrichten.

De onderhavige herziening van de in het verleden in aftrek gebrachte voorbelasting berust niet rechtstreeks op het verrichten door belanghebbende van enige prestatie, zodat de vraag moet worden beantwoord of de door deze herziening verschuldigd geworden belasting is aan te merken als belasting, betrekking hebbende op prestaties als bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Wet.

Aangezien de herziening voortvloeit uit de omstandigheid dat zaken die in het verleden aan belanghebbende werden geleverd, in het naheffingstijdvak uitsluitend werden gebezigd ten behoeve van prestaties als bedoeld in artikel 27, lid 1, moet worden aangenomen dat op de dientengevolge verschuldigde belasting de door artikel 27, lid 5, van de Wet voorgeschreven uitsluiting van de KOR mede van toepassing is.

3.4. In 6 en 7 van het middel wordt nog aangevoerd dat de voorbelasting op de investeringen in beginsel van invloed was op de in de jaren 1979 tot en met 1982 toe te passen verminderingen ingevolge de KOR, doch dat belanghebbende in feite niet aan die verminderingen is toegekomen omdat de voorbelasting hoger was dan de over de prestaties verschuldigde omzetbelasting, en wordt bepleit een gelijkmatige toerekening van de voorbelasting aan de jaren waarin de bedrijfsmiddelen hun nut afwerpen. De wijze waarop belanghebbende kennelijk de voorbelasting op de bedrijfsmiddelen in aftrek heeft gebracht - te weten de onmiddellijke aftrek in het tijdvak waarin de voorbelasting in rekening is gebracht, zo nodig gevolgd door herziening van die aftrek in latere jaren - is echter in overeenstemming met de wettelijke bepalingen, en een andere methode vindt geen steun in de Wet.

3.5. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden. 

4. Beslissing