Home

Hoge Raad, 04-11-1992, ZC5153, 28135

Hoge Raad, 04-11-1992, ZC5153, 28135

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 mei 1991 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van f 34.515, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende en haar echtgenoot zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

Belanghebbendes persoonlijk arbeidsinkomen bedroeg voor het onderhavige jaar f 34.515, dat van haar echtgenoot f 97.424. De zuivere inkomsten met betrekking tot voormelde woning beliepen voor het onderhavige jaar voor belanghebbende f 9.262 negatief, welke inkomsten ingevolge het bepaalde in artikel 5 van de Wet zijn aangemerkt als bestanddeel van het inkomen van haar echtgenoot.

De Inspecteur heeft belanghebbendes premie-inkomen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 37, lid 2 (tekst voor 1 januari 1990), van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en artikel 41, lid 2 (tekst voor 1 januari 1990), van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: AWW), berekend op f 34.515, zijnde het belastbaar inkomen ten bedrage van f 30.166, vermeerderd met het als persoonlijke verplichting op het inkomen in mindering gebrachte saldo van de ingehouden en terugontvangen premies AOW/AWW ten bedrage van f 4.349.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op voormeld premie-inkomen nog in mindering moet worden gebracht het negatieve bedrag van haar zuivere inkomsten uit eigen woning, aangezien het bepaalde in voornoemde artikelen van de AOW en de AWW, in samenhang met artikel 5, lid 1, van de Wet, in strijd is met artikel 4, lid 1, van de Richtlijn van de Raad van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG, betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna: de Richtlijn), respectievelijk met artikel 26 IVBPR.

Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende verworpen. De eerste twee middelen zijn daartegen gericht.

3.2. Voorop moet worden gesteld dat voor de heffing van de inkomstenbelasting de regeling van artikel 5 van de Wet niet als discriminerend naar geslacht kan worden aangemerkt.

Immers, gelijk het Hof terecht heeft overwogen, kon de wetgever, uitgaande van de gedachte dat de gehuwde niet duurzaam gescheiden levende man en vrouw in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen, ter wille van de eenvoud en praktische uitvoerbaarheid in redelijkheid kiezen voor een systeem waarbij voor de inkomstenbelasting de bestanddelen van het inkomen van een gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige, welke niet tot het persoonlijk arbeidsinkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuiver inkomen behoren, worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van de echtgenoot, ingeval het persoonlijk arbeidsinkomen van die belastingplichtige lager is dan dat van de echtgenoot.

3.3. Het Hof heeft, hiervan uitgaande en voorts in aanmerking nemende dat de wetgever de berekening van de premies volksverzekeringen eenvoudig en praktisch heeft willen houden, en daarom in voormelde artikelen van de AOW en AWW heeft neergelegd dat het premie-inkomen op eenvoudige wijze wordt afgeleid uit het belastbaar inkomen, met juistheid geoordeeld dat dit een objectief te rechtvaardigen doelstelling is, welke niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht.

3.4. Het Hof heeft voorts - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat het bepaalde in artikel 5 van de Wet slechts in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen als het onderhavige ertoe leidt dat de gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende vrouw meer premies voor de volksverzekeringen heeft te betalen dan wanneer dat artikel niet zou hebben gegolden, terwijl haar echtgenoot in verband met de hoogte van zijn premie-inkomen in beide gevallen het maximumbedrag betaalt, en dat dit een gevolg is van de door de wetgever getroffen eenvoudige regeling inzake de herleiding van het belastbaar inkomen tot het premie-inkomen.

Mede gezien het hiervoor in 3.3 overwogene, heeft het Hof dienaangaande terecht geoordeeld dat ook dit gevolg zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie naar geslacht.

3.5. Het Hof heeft - zij het ten overvloede - ten slotte terecht geoordeeld dat het systeem dat belanghebbende kennelijk voorstaat, in het onderhavige geval het onbevredigende gevolg zou hebben dat het echtpaar als geheel bezien voor de inkomstenbelasting een voordeel zou blijven genieten dat nog aanzienlijk groter is dan het door dat systeem op te heffen nadeel.

3.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat niet gezegd kan worden dat de bestreden regeling, ook indien het daaruit voor belanghebbende voortvloeiende nadeel, onder overigens gelijke omstandigheden, aanzienlijk meer vrouwen dan mannen zou treffen, een niet geoorloofde onderling ongelijke behandeling van mannen en vrouwen oplevert.

3.7. Het middel gaat ervan uit dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 13 juli 1989 in zaak 171/88, Jurisprud. 1989, blz. 2.743, slechts dan kan worden gezegd dat de onderhavige regeling niet in strijd is met het bepaalde in artikel 4 van de Richtlijn, indien met die regeling een doel wordt nagestreefd dat een noodzakelijk onderdeel vormt van het Nederlandse sociaal beleid, en bovendien een geschikt en noodzakelijk middel vormt voor het bereiken van dat doel. Dit uitgangspunt kan evenwel niet als juist worden aanvaard.

Indien ter dekking van de uitgaven van een sociale verzekering premies worden geheven, strekt deze heffing weliswaar ter voorziening in de middelen ter uitvoering van het sociaal beleid, doch is zij op zichzelf bezien niet als een uitvoering van dat beleid aan te merken. Deze aard van de heffing brengt mee dat ongelijkheden in het kader van die heffing niet slechts kunnen worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat zij een doel nastreven dat een noodzakelijk onderdeel vormt van het sociaal beleid en tot dat doel een geschikt en noodzakelijk middel vormen, doch ook door andere objectieve factoren die niet van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht of burgerlijke staat.

3.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden. Het tweede middel - dat uitgaat van de gegrondheid van het eerste middel - behoeft geen behandeling.

3.9. Het derde middel klaagt erover dat het Hof geen vergoeding van het griffierecht heeft gelast. Het middel faalt echter, aangezien het aan het Hof is te beoordelen of er aanleiding is het griffierecht te doen vergoeden. Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor het Hof heeft verzocht om vergoeding van het griffierecht, was het Hof ook niet gehouden zich daarover uit te laten.

4. Beslissing