Home

Hoge Raad, 09-04-1986, AW8056, 23 289

Hoge Raad, 09-04-1986, AW8056, 23 289

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 1986
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AW8056
Zaaknummer
23 289
Relevante informatie
8a LB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 juli 1984 betreffende de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1975 tot en met 31 december 1979.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over genoemd tijdvak een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd tot een bedrag van f 5.511 aan enkelvoudige belasting en f 551 aan verhoging. Na daartegen gemaakt bezwaar is de naheffingsaanslag bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 5.511 zonder verhoging.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

'Belanghebbende organiseert regelmatig, veelal twee keer per maand, muziek- en dansavonden, bij welke gelegenheden zij artiesten doet optreden.

Bij een onderzoek inzake de inhouding en afdracht van de loonbelasting is gebleken dat gedeeltelijk de loonbelasting door belanghebbende werd berekend, ingehouden en afgedragen over het nettoloon in plaats van over het brutoloon en dat gedeeltelijk over uitbetaalde lonen in het geheel niet werd ingehouden.

In een aantal gevallen is het honorarium voor het optreden van een artiest, gedeclareerd door en betaald aan een zogeheten artiesten-BV, zonder dat er sprake is van een zogenaamde inhoudingsplichtige verklaring in de zin van art. 5, lid 1 en letter b, en lid 2, Uitv.besch. LB '72.

De gages betaald aan deze artiesten-BV's bedroegen in totaal f 4.999,60 netto. De hiervoor verschuldigde loonbelasting bedraagt f 917,65. Aan een BV in oprichting is betaald een bedrag van f 1.368,50, loonbelasting f 256,83.

Deze bedragen aan loonbelasting zijn begrepen in de naheffingsaanslag.'

Het Hof heeft het geschil omschreven als volgt:

'Het geschil betreft de vraag of belanghebbende inhoudingsplichtig is voor het loon of honorarium voor het optreden van een artiest als dat optreden is overeengekomen met een zogeheten artiesten-BV en het loon of honorarium wordt gedeclareerd door en betaald aan die besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.'

Het Hof heeft met betrekking tot de standpunten van partijen overgenomen hetgeen daaromtrent is vermeld in de gedingstukken en daaraan toegevoegd:

'Ter zitting zijn partijen hierbij gebleven. Het standpunt van belanghebbende komt er op neer dat slechts sprake kan zijn van een arbeidsverhouding tussen de artiest en de BV'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'Ingevolge het bepaalde in de artt. 1 en 2 LB '64 (de Wet) wordt loonbelasting geheven van natuurlijke personen die - voor zover hier van belang - tot een inhoudingsplichtige in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan.

In art. 4 der Wet is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen kunnen worden gesteld ingevolge welke als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van onder meer degene die als artiest optreedt. In art. 1, letter h, en 2, lid 1 Uitv.besl. LB '65 is bepaald dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die als artiest optreedt en in de artt. 6, lid 1, letter a, en 7, aanhef en onder 2e, letter c, van de Wet is ten slotte bepaald dat inhoudingsplichtige is degene met wie het optreden van de artiest is overeengekomen.

De bepalingen houden in onderlinge samenhang gelezen in dat in de zin van de Wet een dienstbetrekking bestaat tussen enerzijds de artiest die optreedt en anderzijds degene ten aanzien van wie de verplichting tot dat optreden bestaat en die tevens een honorarium voor dat optreden uitbetaalt, onverschillig met wie deze de overeenkomst tot het optreden van de artiest heeft afgesloten.

Nu voorts vaststaat dat het honorarium niet is uitbetaald aan een aangewezen inhoudingsplichtige in de zin van art. 5, lid 1, letter b, Uitv.besch. LB '72 is door de inspecteur terecht de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.'

Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft het volgende middel van cassatie voorgedragen, toegelicht als daarachter vermeld:

'Schending althans verkeerde toepassing van het Nederlandse recht met name van art. 6, lid 1, letter a, jo. art. 7, ten tweede, letter c, LB '64, jo. art. 5, lid 1, letter b Uitv.besch. LB '72, art. 3 jo. 175, boek 2 BW; een en ander in verbinding met art. 17 WARB, doordat het Hof heeft beslist dat tussen belanghebbende en enige artiesten een dienstbetrekking in de zin van de Wet heeft bestaan en derhalve belanghebbende inhoudingsplichtige voor de loonbelasting was ter zake de aan die artiesten betaalde honoraria, zulks ten onrechte, althans op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen, althans op gronden welke onbegrijpelijk zijn.

Ter toelichting moge het volgende dienen:

Primair.

De arbeidsverhouding van de artiest wordt als dienstbetrekking in de zin van de Wet LB '64 beschouwd voor zover de artiest daarvan niet, overeenkomstig het bepaalde in art. 2, tweede lid, letter a of b, Uitv.besl. LB '65, is uitgesloten.

Overeenkomstig art. 7, ten tweede, letter c, LB '64 wordt ten aanzien van de artiest, degene tot wie de dienstbetrekking bestaat geacht degene te zijn met wie het optreden is overeengekomen.

Deze bepalingen houden in onderlinge samenhang gelezen in, dat in de zin van de Wet een dienstbetrekking bestaat tussen enerzijds de artiest die optreedt en anderzijds degene ten aanzien van wie de verplichting tot dat optreden (door de artiest) bestaat. Voorwaarde is dat aan die artiest (of krachtens opdracht van die artiest of op grond van rechterlijk bevel aan een derde), een honorarium voor dat optreden wordt uitbetaald door degene jegens wie het optreden is overeengekomen. Daarbij is niet van belang met wie laatstbedoelde de overeenkomst tot het optreden van de artiest heeft afgesloten.

Het Hof trekt hieruit de volgende, onbegrijpelijke, althans onvoldoende gemotiveerde conclusie: 'Nu voorts vaststaat dat het honorarium niet is uitbetaald aan een aangewezen inhoudingsplichtige in de zin van art. 5, lid 1, letter b Uitv.besch. LB '72 door de Inspecteur terecht de onderwerpelijke naheffingsaanslag (is) opgelegd'.

Het Hof neemt hierbij kennelijk aan dat sprake is van een dienstbetrekking in de zin der Wet.

Deze aanname moet geacht worden onjuist te zijn. Aan de zgn. artiestenbepalingen komt men namelijk niet toe. Immers, hier doet zich de situatie voor dat de Stichting X met enige lichamen overeenkomsten gesloten had ten gevolge waarvan er slechts ten opzichte van die lichamen voor X rechten en verplichtingen aan die overeenkomsten ontsproten zijn.

De inhoud van die overeenkomsten beoogt weliswaar dat er artiesten zullen optreden, maar dit valt niet gelijk te stellen aan de voor de inhoudingsplicht wettelijk vereiste verplichting tot optreden van de artiesten ten aanzien van in casu Stichting X. De Stichting X kon tegenover de artiesten geen rechten uitoefenen. Evenmin konden de artiesten rechten tegenover de Stichting X uitoefenen. Essentieel is in dit verband, dat de verplichting tot betaling van de Stichting X niet bestond ten aanzien van de artiest, of krachtens opdracht van die artiest of een gerechtelijk bevel aan een derde, maar ten aanzien van de wederpartij van de Stichting X zijnde de zogenaamde Artiesten-BV.

De betalingen door de Stichting X worden ten onrechte door het Hof aangemerkt als honoraria. Er zou slechts sprake zijn van honoraria als het betalingen aan, of ten behoeve van, artiesten zou betreffen. Nu de lichamen niet namens of voor rekening van de artiesten doch op eigen naam en voor eigen rekening overeenkomsten hebben gesloten met de Stichting X kan geen sprake zijn van honoraria of loon.

Het Hof miskent de realiteit van de handelende Besloten Vennootschappen en de handelende Besloten Vennootschap i.o. en schendt daarmee, althans past verkeerd toe, art. 3 jo. 175, boek 2 BW

Het Hof past derhalve ten onrechte art. 5, lid 1, Uitv.besch. LB '72 toe daar dit artikel slechts van toepassing is in afwijking van art. 6, eerste lid, letter a, en art. 7, 2e, letters b en c, van de Wet.

Zodat, nu art. 7, 2e, letter c van de Wet niet van toepassing is art. 5, lid 1, letter b, Uitv.besch. LB '72, door het Hof ten onrechte wordt toegepast.

Subsidiair.

Het Gerechtshof gaat voorbij aan de maatschappelijke realiteit, dat het niet eens gebruikelijk is dat artiesten zelf contracten tot optreden afsluiten. Zou de beslissing van het Hof juist zijn, dan zou bij voorbeeld ook aan een artiestencontract, afgesloten met een theaterbureau of impressario (namens de artiest) geen betekenis toekomen.

Nu aan aldus afgesloten contracten wel fiscale en juridische betekenis toekomt valt niet in te zien, waarom dat anders zou moeten zijn voor contracten afgesloten door bemiddeling van een lichaam, tot welke de artiest in dienstbetrekking staat.

Volledigheidshalve kan in dit verband nog worden gewezen op de beslissing gepubliceerd in 'Rechtspraak Sociale Verzekering', 1972 nr. 4.

Meer subsidiair.

Het Gerechtshof verwijst bij zijn motivering naar het ontbreken van zogenaamde zelfstandigheidsverklaringen. De belanghebbende acht dat onbegrijpelijk in het licht van eerdere beslissingen, gewezen voor de premieheffing werknemersverzekeringen, waaruit blijkt dat deze zelfstandigheidsverklaringen als 'onverbindend' moeten worden beschouwd. Zie de beslissing gepubliceerd in 'Rechtspraak Sociale Verzekering', 1976 nr. 23, onder meer opgenomen in de Vakstudie Sociale Verzekeringswetten, Ziektewet, art. 15, aant. 17 (Uitgesloten arbeidsverhoudingen), onder het kopje: 'Onverbindendheid... Art. 7, lid 2'. Zie ook punt 4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, voorafgaand aan het arrest van 11 maart 1981, gepubliceerd in BNB 1981/105'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel van cassatie

5. Slotsom

6. Beslissing