Home

Hoge Raad, 22-07-1983, AW8813, 21 811

Hoge Raad, 22-07-1983, AW8813, 21 811

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 juli 1983
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1983:AW8813
Zaaknummer
21 811
Relevante informatie
6.1 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 augustus 1982 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1980 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1980 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f a, na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:

“Belanghebbendes echtgenote, met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, is in december 1979 overleden. Tot haar nalatenschap waren - als haar erfgenamen bij versterf -gerechtigd belanghebbende en hun meerderjarige zoon AX, ieder voor de helft. Het saldo van de huwelijksgemeenschap, welke voor het geheel door besparingen uit de arbeidsinkomsten van belanghebbende was gevormd, bedroeg ten sterfdage f b.

Bij de scheiding van de tussen hen ontstane onverdeeldheid is aan belanghebbendes zoon een waarde van rond f c, aan belanghebbende een waarde van f d - een/vierde onderscheidenlijk drie/vierde gedeelte van voormeld saldo der huwelijksgemeenschap - toegedeeld.

De kosten van de begrafenis van belanghebbendes echtgenote bedroegen in totaal f 20.927. Belanghebbende heeft deze kosten in 1980 uit zijn lopende inkomsten en het hem als voormeld toegescheiden vermogen betaald zonder daarvoor verhaal te zoeken op zijn zoon.

Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar heeft belanghebbende genoemd bedrag aan begrafeniskosten voor het geheel gerekend tot de in dat jaar op hem drukkende buitengewone lasten. De Inspecteur heeft evenwel het standpunt ingenomen dat slechts de helft van die kosten tot de buitengewone lasten van belanghebbende kon worden gerekend, weshalve bij de aanslagregeling het aangegeven belastbaar inkomen op dit punt door hem is verhoogd met f 10.463; de in deze toepasselijke vermenigvuldigingsfactor was een en driekwart en in de visie van belanghebbende kwam krachtens de geldende wettelijke regeling het in feite uitgegeven bedrag voor aftrek in aanmerking.”;

Overwegende dat het Hof het geschil heeft omschreven als volgt:

“dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of voor de toepassing van art. 46 IB'64 (de Wet) de door belanghebbende gedragen kosten ter zake van het overlijden van zijn echtgenote voor het geheel - gelijk hij verdedigt - dan wel slechts voor de helft, zoals de Inspecteur ook thans nog juist oordeelt, tot de op belanghebbende drukkende buitengewone lasten moeten worden gerekend;”;

Overwegende dat het Hof met betrekking tot de standpunten van partijen heeft vermeld:

“dat de door belanghebbende ter ondersteuning van zijn standpunt bij het beroepschrift gegeven uiteenzetting, zoals deze ter zitting door hem onder verschuiving van enkele accenten nog nader is aangevuld, als volgt kan worden samengevat:

De onderwerpelijke aanslag werd opgelegd en gehandhaafd met inachtneming van het arrest 28 december 1951, B 9.132, en de ministeriele goedkeuringsresolutie van 10 juli 1972, BNB 1972/90. Deze wetstoepassing is naar het oordeel van belanghebbende echter dermate in strijd met de redelijkheid, met de strekking van art. 46 der Wet en met de op dit punt destijds en ook thans nog in dezelfde mate in het maatschappelijk verkeer algemeen levende opvattingen dat zij niet kan worden gehandhaafd.

Zowel de tegenwoordige rechtsleer als de na het arrest B 9.132 gevormde jurisprudentie staan op het standpunt dat de rechtsvinding in fiscale zaken zich moet richten op de eigen doeleinden van het belastingrecht en dat de civielrechtelijke beoordeling van een feitelijke situatie daarvoor niet altijd beslissend is. Bij wijze van willekeurig gekozen illustratie kan hierbij worden verwezen naar de ontwikkeling van de doctrine ten aanzien van “de economische eigendom”, de onrechtmatig verkregen voordelen, de nulliteiten en de tijdelijke vruchtgebruiken van onroerend goed. Uitgaven nu ter zake van het overlijden van de echtgenote van de belastingplichtige zijn krachtens de Wet en naar hun aard buitengewone lasten die het vermogen tot belastingbetaling ongunstig beïnvloeden. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever deze uitgaven in mindering van het belastbare inkomen te brengen voor zover zij de grensbedragen te boven gaan. Deze strekking wordt evenwel miskend indien de omstandigheid dat zij, uiteraard, pas na het overlijden - dat wil zeggen na het verbreken van de huwelijksband - kunnen worden betaald wordt aangegrepen om ook voor de langstlevende echtgenoot in feite terug te nemen wat de wetgever ten principale heeft gewenst.

In de onderhavige procedure kan naar het oordeel van belanghebbende strikt genomen in het midden blijven welke betekenis thans nog aan het arrest B 9.132 kan worden toegekend voor anderen dan de langstlevende echtgenoot. Het arrest betrof immers het geval waarin een kennelijk volwassen en zelfstandige zoon als erfgenaam de kosten van de begrafenis van zijn ouders betaalde. In dit geval kon worden gezegd dat deze zoon “netto” werd verrijkt door zijn erfrechtelijke verkrijging. Dat kan echter niet worden staande gehouden ten aanzien van de langstlevende echtgenoot, die niet rijker maar, zeker als er mede-erfgenamen zijn, armer wordt. Hij betaalt begrafeniskosten uit wat fiscaal-rechtelijk reeds zijn vermogen was. Deze laatste figuur ligt derhalve wezenlijk anders dan die van het arrest B 9.132 en althans voor de langstlevende echtgenoot trekt de Inspecteur de civielrechtelijke kwalificatie van de “begrafeniskosten” te ongenuanceerd door naar de interpretatie van de fiscale wet. De morele plicht voor de langstlevende echtgenoot om na een korter of langer huwelijksleven - in het geval van belanghebbende: een meer dan vijftigjarig huwelijk - zelf voor de begrafenis van zijn echtgenote te zorgen en de kosten daarvan ook zelf te dragen is dringend en vanzelfsprekend, althans dermate zwaarwegend dat zij, indien daaraan wordt voldaan, voor de belastingheffing moet worden gehonoreerd. Belanghebbende is voorts van oordeel dat deze morele verplichting op de langstlevende echtgenoot drukt in zijn persoonlijke kwaliteit van partner in een huwelijk met degene met wie hij korter of langer lief en leed heeft gedeeld, zomede dat zij volstrekt los staat van de vraag of hij al dan niet (mede)erfgenaam is van het aan de overledene toekomende deel van de huwelijksgemeenschap. Belanghebbende leidt daaruit af dat ook indien dit laatste wel het geval is de kosten niet op de langstlevende echtgenoot drukken in zijn kwaliteit van erfgenaam, terwijl de omstandigheid dat zij uit het erfdeel kunnen worden voldaan aan de betaling het karakter van buitengewone last evenmin kan ontnemen als een betaling ten laste van andere vermogensbestanddelen of door het aangaan van een schuld dit karakter aantast. En fortiori drukt op de langstlevende echtgenoot het gedeelte van de door hem als persoon - krachtens zijn persoonlijke morele verplichting - betaalde begrafeniskosten, hetwelk zijn erfdeel overtreft. Van belang hierbij is ten slotte mede dat de civielrechtelijke consequenties van een huwelijksontbinding door overlijden van een der in gemeenschap gehuwde echtgenoten met de structuur van de inkomstenbelasting strijden. Aangezien de wet de fiscale eenheid van het huwelijk als uitgangspunt kiest waren, zo lang het huwelijk bestond, de opbrengsten van het gemeenschapsvermogen inkomsten van de man. De vermogensbelasting kiest hetzelfde uitgangspunt. In deze structuur past het om dan ook de “nagekomen” buitengewone lasten aan de man te blijven toerekenen, evenals de buitengewone lasten van het gezin die voor het overlijden van de echtgenote werden betaald.

Dat reeds van den beginne af twijfel aan de juistheid en de maatschappelijke aanvaardbaarheid van de bij het arrest B 9.132 gehuldigde leer bestond blijkt uit het feit dat de Minister zich genoopt zag vrijwel onmiddellijk na de publicatie van het arrest bij zijn resolutie van 10 april 1952, nummer 9, opgenomen als noot onder het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1952, B 9.154, een ruimere, zij het volstrekt willekeurig werkende, wetstoepassing voor te schrijven. Ook de op dit punt vage parlementaire behandeling van de wijzigingswet van 1970, waarop de Inspecteur zich beroept, kan de door hem op grond van het arrest B 9.132 voorgestane wetstoepassing niet redden. Wat uit deze geschiedenis onomstotelijk blijkt is alleen dat de Kamer in meerderheid een oplossing overeenkomstig dat arrest bepaaldelijk niet, doch een voor belastingplichtigen gunstiger oplossing wel wenste. In zoverre bevestigt de parlementaire behandeling derhalve belanghebbendes kritiek op het arrest in plaats van haar te ondermijnen en accentueert deze behandeling de noodzaak een oplossing te zoeken in samenhang met de structuur der Wet en de strekking van de desbetreffende regeling.

Voor het geval vorenstaande benadering zou moeten worden verworpen stelt belanghebbende subsidiair nog uitdrukkelijk - het ligt overigens in zijn eerdere betoog besloten - dat althans de helft van de kosten welke niet reeds krachtens de goedkeuringsresolutie BNB 1972/190 in aftrek werd gebracht op hem heeft gedrukt. Als gevolg van de toepassing van deze resolutie loopt het geschil in feite immers slechts over de helft van de begrafeniskosten die belanghebbende geacht wordt niet “als erfgenaam” te hebben betaald. Deze “andere helft” van de kosten heeft belanghebbende voor zijn rekening genomen op grond van een door hem als zeer dringend ervaren persoonlijke (morele) verplichting jegens zijn echtgenote, een verplichting welke voor belanghebbende in precies dezelfde mate zou hebben gegolden indien hij niet haar erfgenaam zou zijn geweest. Voor deze helft van de kosten nu heeft het arrest B 9.132 in elk geval geen betekenis.

Over het begrip “drukken” bestaat jurisprudentie, in het bijzonder met betrekking tot ondersteuningen tot levensonderhoud, waarbij het criterium “zich redelijkerwijs tot de uitgaven gedrongen kunnen gevoelen” een rol kon spelen. Weliswaar besliste de Hoge Raad bij zijn arrest van 20 juni 1979, BNB 1979/252, dat dit criterium geen betekenis heeft voor het begrip “drukken”, terwijl in het algemeen het standpunt wordt ingenomen dat ten aanzien van kosten welke op anderen kunnen worden verhaald van “drukken” geen sprake is, doch voor de vraag of niet bijzondere motieven het afzien van verhaal kunnen rechtvaardigen kan hetzelfde, dan wel een overeenkomstig, criterium zeer wel bruikbaar zijn. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft dit erkend in zijn uitspraak van 8 oktober 1980, BNB 1982/38, door te beslissen dat van een belastingplichtige die op gewetensgronden bezwaar tegen verzekering heeft “in redelijkheid niet mag worden verlangd dat hij dit verhaalsrecht desondanks uitoefent”. De positie van belanghebbende nu verschilde daarvan niet. Zijn motief om van het verhaal op zijn mede-erfgenaam af te zien was weliswaar niet van godsdienstige doch van intermenselijke aard, maar het was niet minder dringend, respectabel en maatschappelijk aanvaardbaar.

Naar het oordeel van belanghebbende mogen ook zijn gewetensbezwaren worden erkend;

dat de Inspecteur hiertegenover zijn standpunt, zakelijk weergegeven, als volgt heeft toegelicht:

Het arrest B 9132 is inderdaad niet van recente datum. Het is echter niet zo dat over de daarbij aan de orde gekomen aangelegenheid sedert 1951 niet meer is gesproken. In dit verband kan worden verwezen naar het arrest van HR 27 oktober 1965, BNB 1965/304, en op het rapport de dato 8 juni 1970 van de adviescommissie voor een aantal fiscale vraagstukken (commissie Hofstra). Op blz. 7 van dit rapport wordt met betrekking tot kosten van overlijden en van de laatste ziekte het volgende standpunt ingenomen:

“De commissie acht de bestaande regeling, waarbij op grond van een Ministeriële resolutie van 21 november 1943, nummer 66, juncto die van 10 april 1952, nummer 9, de begrafeniskosten, ongeacht de omvang van de nalatenschap, aftrekbaar zijn voor zover het samenwonende nauw verwante gezinsleden betreft, juist. Zij meent echter dat de bestaande praktijk dat verzekeringsuitkeringen soms in mindering op die kosten moeten worden gebracht voordat zij als buitengewone last meetellen, een te ver gaande verfijning is. Zij is daarom van oordeel, dat het uit rechtvaardigheids-en billijkheidsoverwegingen en mede uit een vereenvoudigingsoogpunt wenselijk is de kosten van de laatste ziekte en begrafeniskosten van nauw verwanten waarmede in gezinsverband werd samengewoond steeds aftrekbaar te doen zijn, uiteraard voor zover deze kosten de drempel overtreffen”.

Zoals duidelijk blijkt uit de parlementaire behandeling van het ontwerp dat heeft geleid tot de wet van 24 december 1970 (Stb. 604 ) - in het bijzonder zij verwezen naar de MvT, blz. 8, en de MvT, blz. 5 - heeft de wetgever met overneming van het advies van de commissie Hofstra de regeling voor de aftrek van begrafeniskosten, zoals deze in de praktijk met inachtneming van de jurisprudentie van de Hoge Raad en van meerbedoelde resolutie gold, bewust willen continueren. Anders dan belanghebbende stelt kan de behandeling in de Tweede Kamer op dit punt niet vaag worden genoemd.

Belanghebbende voert nog aan dat de huidige wetstoepassing in strijd is met de redelijkheid en de maatschappelijke opvattingen.

Naar het oordeel van de Inspecteur wordt echter maatschappelijk nog steeds aanvaard dat de kosten ter zake van overlijden bij aanwezigheid van een nalatenschap daaruit worden betaald en niet door de erfgenamen persoonlijk worden gedragen.

Bij het arrest van 20 juni 1979, BNB 1979/252 - door belanghebbende ter sprake gebracht in het kader van zijn subsidiaire stelling - besliste de Hoge Raad dat voor de toepassing van art. 46 der Wet eerst het vereiste dat de uitgave op de belastingplichtige dient te drukken, zulks bezien vanuit “de financiële invalshoek”, aan de orde komt en dat pas nadat is vastgesteld dat aan evenbedoeld vereiste is voldaan de vraag of de belastingplichtige zich “in redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen gevoelen tot de uitgave” aan de orde kan komen. Om in de sfeer van de buitengewone lasten tot aftrek te kunnen leiden dient de uitgave aan beide criteria te voldoen. In casu is dat niet het geval.

De uitspraak BNB 1982/38 had betrekking op een gemoedsbezwaarde en betreft derhalve een bijzondere groep personen. De reikwijdte van deze uitspraak is daartoe beperkt. Overigens kan ook niet worden gezegd dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen gevoelen om het ten laste van zijn zoon - die toch ook een bijzondere band met zijn moeder zal hebben gehad - komende gedeelte van de onderwerpelijke uitgaven zelf te dragen.”;

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

“dat belanghebbende de kosten van de begrafenis van zijn echtgenote, groot f 20.927, voor het geheel voor eigen rekening heeft genomen en dat deze kosten mitsdien bij de verdeling van haar nalatenschap, waartoe belanghebbende en zijn zoon ieder voor de helft gerechtigd waren, buiten beschouwing zijn gelaten;

dat het Hof op grond van de verklaringen dienaangaande van belanghebbende niet in twijfel trekt dat hij aldus heeft gehandeld omdat hij de dringende morele verplichting gevoelde zelf geheel voor de begrafenis van zijn echtgenote te zorgen en de kosten daarvan ook geheel zelf te dragen zonder een gedeelte voor rekening van zijn zoon te doen komen, een verplichting welke voor belanghebbende niet anders of minder stringent zou hebben gegolden zo hij niet als mede-erfgenaam tot de nalatenschap gerechtigd zou zijn geweest;

dat het Hof voorts aanvaardt dat - gelijk belanghebbende uitdrukkelijk heeft gesteld en anders dan de Inspecteur heeft betoogd - evenbedoeld gevoelen van belanghebbende niet alleen niet uitzonderlijk mag worden genoemd, maar dat het integendeel in overeenstemming is met op dit punt voor de situatie waarin een in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot overlijdt in het maatschappelijk verkeer algemeen levende opvattingen;

dat met andere woorden naar 's Hofs inzicht de door belanghebbende in deze gevolgde gedragslijn, beoordeeld naar de normen welke op dit gebied in het maatschappelijk verkeer in brede kring gelden, als volstrekt redelijk, zo al niet als zeer voor de hand liggend, dient te worden aangemerkt;

dat niet in geschil is dat evenbedoelde kosten voor het geheel zijn aan te merken als uitgaven ter zake van het overlijden van belanghebbendes echtgenote in de zin van art. 46 der Wet, dat wil zeggen als uitgaven welke niet slechts in de gegeven omstandigheden plegen te worden gedaan en redelijkerwijs als normaal kunnen worden beschouwd, maar in het gegeven geval ook geheel in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene;

dat hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom voert dat deze kosten door belanghebbende dan ook terecht voor het geheel zijn gerekend tot de buitengewone lasten welke, wederom in de zin van art. 46 voormeld, in het onderhavige jaar op hem hebben gedrukt;

dat althans in een geval als het onderwerpelijke aan deze conclusie - welke, gelijk belanghebbende heeft betoogd, recht doet aan de materiele verhoudingen zoals die zich in feite voordoen en in overeenstemming moet worden geoordeeld met systeem en strekking der Wet - niet vermag af te doen dat begrafeniskosten voor de toepassing van het civiele recht, naar op rechtshistorische gronden mag worden aangenomen, als lasten van de nalatenschap dienen te worden aangemerkt;

dat de omstandigheid dat art. 1195, aanhef en onder 2e, BW aan de crediteuren voor deze kosten een privilege op de boedel toekent - zulks ten einde ook voor hem die bij zijn overlijden vele schulden had een behoorlijke uitvaart mogelijk te maken - aan de in het vorenstaande juist geoordeelde toepassing van art. 46 der Wet voorts evenmin in de weg staat als het bij art. 1195 voormeld mede geregelde privilege voor de kosten van de laatste ziekte, te rekenen tot de schulden der gemeenschap, aftrek verhindert van zodanige ziektekosten, door de echtgenoot betaald voor of na het overlijden van hem of haar met wie hij in gemeenschap was gehuwd;

dat het Hof belanghebbendes grief tegen de onderwerpelijke uitspraak dan ook gegrond oordeelt, voor welk geval niet in geschil is dat het belastbaar inkomen overeenkomstig de conclusie van belanghebbende dient te worden verminderd;”;

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van e (a - f 10.463).

Overwegende dat de Minister 's Hofs uitspraak bestrijdt met het navolgende middel van cassatie, toegelicht gelijk daarachter vermeld:

“Schending van het Nederlandse recht, met name van art. 46 IB'64 (de Wet), doordat het Hof heeft beslist dat de door belanghebbende betaalde kosten van de begrafenis van zijn echtgenote op hem hebben gedrukt in de zin van art. 46 van de Wet, zulks ten onrechte, aangezien belanghebbende die kosten heeft kunnen verhalen op de nalatenschap van zijn echtgenote en zij deswege niet op belanghebbende hebben gedrukt in evenvermelde zin.

Toelichting:

Belanghebbendes echtgenote, met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, is in december 1979 overleden. Tot haar nalatenschap waren als haar erfgenamen bij versterf gerechtigd belanghebbende en een meerderjarige zoon, ieder voor de helft. Het saldo van de huwelijksgemeenschap bedroeg ten sterfdage f b. Bij de scheiding van de tussen hen ontstane onverdeeldheid is aan belanghebbendes zoon een waarde van rond f c (1/4 gedeelte van het saldo) en aan belanghebbende een waarde van f d (3/4 gedeelte van het saldo) toegedeeld.

De kosten van de begrafenis van belanghebbendes echtgenote ad f 20.927 zijn in 1980 door belanghebbende betaald uit zijn lopende inkomsten en het hem als voormeld toegescheiden vermogen zonder daarvoor verhaal te zoeken op zijn zoon.

Met toepassing van de resolutie van 10 juli 1972, BNB 1972/190, heeft de inspecteur slechts de helft van de betaalde begrafeniskosten als buitengewone lasten aanvaard.

Op belanghebbendes beroep heeft het Hof evenwel beslist dat onder de vermelde omstandigheden de door belanghebbende betaalde begrafeniskosten voor het geheel zijn te rekenen tot de buitengewone lasten welke op belanghebbende hebben gedrukt.

's Hofs opvatting wijkt af van hetgeen de Hoge Raad oordeelde in het arrest van 26 april 1978, rolnummer 18.794, waarin een zelfde kwestie door de belastingplichtige voor cassatie werd voorgedragen, nadat het Hof te 's Hertogenbosch had geoordeeld dat onder vergelijkbare omstandigheden de begrafeniskosten niet op de langstlevende echtgenoot drukten.

De Hoge Raad verwierp dat beroep, overwegende:

“dat aan beide onderdelen van het middel de opvatting ten grondslag ligt dat niet ter zake doet of belanghebbende de onderwerpelijke begrafeniskosten op de nalatenschap van zijn echtgenote had kunnen verhalen, daar enkel beslissend is of hij dat heeft gedaan, zodat, nu hij zulks om hem moverende redenen heeft nagelaten, die kosten moeten worden aangemerkt als op hem drukkend in de zin van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

dat die opvatting in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard;

dat, integendeel, kosten welke een belastingplichtige op derden kan verhalen in beginsel in evenbedoelde zin niet op hem drukken, ook al wenst hij dat verhaalsrecht niet uit te oefenen;

dat dat beginsel uitzondering lijdt indien zwaarwegende omstandigheden afzien van verhaal wettigen, doch zodanige omstandigheden te dezen noch zijn aangevoerd noch zijn gebleken;

dat het middel mitsdien vergeefs is voorgesteld”.

In de procedure met rolnummer 18.794 had de belastingplichtige ter verdediging van zijn standpunt onder meer gesteld dat:

- de heffing van de inkomstenbelasting zich moet richten naar de feitelijke en niet naar de civielrechtelijke omstandigheden;

- het in het maatschappelijk verkeer volstrekt normaal is dat de langstlevende echtgenoot de begrafenis van zijn overleden echtgenote verzorgt en de kosten daarvan voor zijn rekening neemt;

- op de langstlevende echtgenoot de morele verplichting rust zulks te doen;

- de langstlevende echtgenoot die met de overledene in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, door de nalatenschap niet wordt verrijkt.

Deze zelfde argumenten zijn terug te vinden in belanghebbendes betoog.

Uit het arrest van 28 april 1978, rolnummer 18.794, moge blijken dat de Hoge Raad daarin geen aanleiding heeft gevonden een uitzondering toe te staan op de hoofdregel dat kosten, welke een belastingplichtige op de nalatenschap van zijn echtgenote had kunnen verhalen, niet op hem drukken in de zin van artikel 46 van de Wet.

Waar het Hof in casu wel aanleiding heeft gevonden om de door belanghebbende betaalde kosten, welke hij om hem moverende redenen niet op de nalatenschap heeft verhaald, als buitengewone lasten in aftrek toe te laten, gaat het Hof uit van een onjuiste opvatting van het begrip “drukken” in art. 46 van de Wet.”;

Overwegende dienaangaande:

dat tot de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van overlijden als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, (lees: letter b: Red.) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet kunnen worden gerekend uitgaven ter zake van zodanig overlijden welke door hem met vrucht op anderen kunnen worden verhaald;

dat het Hof blijkens zijn overwegingen omtrent het geschil heeft geoordeeld dat belanghebbende de kosten van de begrafenis van zijn echtgenote - tot wier nalatenschap hij en zijn zoon ieder voor de helft gerechtigd waren - geheel voor eigen rekening heeft genomen op grond van een door hem als dringend gevoelde morele verplichting zelf geheel voor de begrafenis van zijn echtgenote te zorgen en de kosten daarvan ook geheel zelf te dragen en dat de door belanghebbende in deze gevolgde gedragslijn, beoordeeld naar de normen welke op dit gebied in het maatschappelijk verkeer in brede kring gelden, als volstrekt redelijk, zo al niet als zeer voor de hand liggend, dient te worden aangemerkt;

dat deze oordelen tot de gevolgtrekking nopen dat van belanghebbende in redelijkheid niet kon worden verlangd dat hij de onderwerpelijke begrafeniskosten voor de helft op zijn zoon zou hebben verhaald;

dat het Hof dan ook terecht die helft van de kosten als op belanghebbende drukkende uitgaven ter zake van het overlijden van zijn echtgenote heeft aangemerkt;

dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.