Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1357, 200.302.622_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1357, 200.302.622_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 april 2022
Datum publicatie
11 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1357
Formele relaties
Zaaknummer
200.302.622_01

Inhoudsindicatie

Kort geding. Vrijwilligersovereenkomst: duurovereenkomst?

Uitspraak

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.302.622/01

arrest van 26 april 2022

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. T.P. Boer te Arnhem,

tegen

Rooms-Katholieke Voetbalvereniging [X],

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna: [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. A.L. van den Bergh te Maastricht,

op het bij dagvaardingsexploot van 9 november 2021 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis in kort geding van 12 oktober 2021 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak 9425948 CV EXPL 21-4291)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd kortgedingvonnis.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] met grieven en producties en de conclusie van eis;

- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] met producties;

- de mondelinge behandeling, waarbij beide partijen met hun advocaten zijn verschenen.

2.2

Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1

Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.

a. In november 2020 heeft [geïntimeerde] als amateur voetbalvereniging met [appellant] als vrijwilliger een samenwerkingsovereenkomst gesloten op basis waarvan [appellant] met ingang van november 2020 als hoofdtrainer/coach van het selectieteam werd aangesteld. De daarvan opgemaakte en door partijen ondertekende schriftelijke overeenkomst geeft aan dat [appellant] hoofdtrainer/coach wordt voor het (resterende) lopende seizoen 2020/2021 en seizoen 2021-2022 en vermeldt: “(…) Zoals afgesproken zullen we maandelijks de navolgende vergoedingen betalen:

Maandvergoeding totaal € 500

Bovenstaande vergoeding zal maandelijks van november 2020 t/m mei 2021 en augustus 2021 t/m mei 2022 in de eerste week na de betreffende maand contant met je worden afgerekend mits geen van de partijen het (lopende) contract ontbindt (*).

Gezien de vreemde Corona-periode zijn de aangepaste navolgende financiële afspraken gemaakt:

November 2020, € 250 (halve maand training)

December 2020,, € 500

Verdere maanden waar er wegens de Corona maatregelen niet getraind en geen wedstrijden gespeeld kunnen worden zijn we € 250 per maand vergoeding overeengekomen ipv € 500.

In de loop van het seizoen zullen we regelmatig samenzitten om te evalueren en eventueel nieuwe (contract)afspraken maken.

(…)

(*) Bij ontbinding van het contract wegens vertrouwensbreuk zal de vergoeding van de lopende maand nog worden verrekend.”

[appellant] heeft zich ingeschreven voor de KNVB-cursus UEFA B (hierna: de KNVB-cursus), waarvan de totale cursuskosten € 4.640,-- bedragen.

Op 22 april 2021 heeft [geïntimeerde] het vertrouwen in [appellant] opgezegd en de samenwerking met [appellant] beëindigd.

3.2

In dit met de dagvaarding van 9 september 2021 ingeleide geding heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de op nihil begrote proceskosten. In beroep formuleert [appellant] twee grieven en vordert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en [geïntimeerde] (alsnog) zal veroordelen tot betaling van

€ 4.640,-- als schadevergoeding althans een voorschot daarop, met wettelijke rente en proces- en nakosten.

[geïntimeerde] weerspreekt de vorderingen en grieven van [appellant] . [geïntimeerde] concludeert in hoofdlijn dat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van het beroep, met wettelijke rente en nakosten.

3.3

Door grief 1 betoogt [appellant] samengevat dat de kantonrechter zijn vordering ten onrechte heeft afgewezen. [appellant] legt aan zijn vordering in de kern ten grondslag dat [geïntimeerde] door de plotselinge eenzijdige opzegging van hun duurovereenkomst naar redelijkheid en billijkheid verplicht is om de kosten van de door [appellant] aangegane KNVB-cursus als aangegane investering aan [appellant] te vergoeden. [appellant] stelt de verplichting tot betaling van die kosten met wetenschap van [geïntimeerde] en in goed vertrouwen op het voortduren van hun relatie, voor zijn ontwikkeling te zijn aangegaan. [appellant] stelt de cursuskosten nu sowieso te moeten betalen, zonder enige dekking door een opzegtermijn.

3.4

Het hof overweegt dat [appellant] betaling vordert van een (voorschot op een) schadevergoeding en dat [appellant] niet een (soort van) nakomingsvordering instelt. [appellant] grondt zijn vordering op de redelijkheid en billijkheid in het kader van een duurovereenkomst en niet op het verwijt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten door niet-nakoming van gemaakte afspraken. Voor zover [appellant] dat verwijt op de mondelinge behandeling wel uit, komt het hof aan een bespreking daarvan niet toe. De vordering is daarop immers niet toegespitst. Als eventuele wijziging van de grondslag van eis had [appellant] dat bovendien ingevolge de artikelen 130 lid 1 en 353 lid 1 Rv in dit geval hooguit bij zijn appeldagvaarding mogen doen, maar dat is niet gebeurd.

3.5

De voorliggende vordering tot betaling van een (voorschot op een) schadevergoeding strekt tot betaling van een geldsom. In kort geding is zo’n vordering alleen toewijsbaar als het bestaan en de omvang ervan voldoende aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.

3.6.1

Wat het bestaan en de omvang van de voorliggende vordering betreft, betwist [geïntimeerde] de door [appellant] aan de vordering ten grondslag gelegde duurovereenkomst. [geïntimeerde] betoogt dat partijen een overeenkomst voor het lopende en het nieuwe seizoen hebben gesloten die een tussentijdse opzeggingsmogelijkheid kent. Toen [appellant] tijdens de loop van de overeenkomst aangaf dat hij de KNVB-cursus wilde gaan volgen en vroeg wat [geïntimeerde] in dat verband kon doen, zegt [geïntimeerde] meteen te hebben aangegeven dat die cursus niet verplicht of nodig was om zijn vrijwilligersfunctie uit te oefenen en dat [geïntimeerde] daar ook geen budget voor had. [geïntimeerde] stelt te hebben opgezegd omdat [appellant] een conflict had met verschillende spelers en met de trainer van het tweede team en nadat de trainingsopkomst was gedaald van 30 naar 8 spelers.

3.6.2

Met het oog op de kwalificatie van de samenwerkingsovereenkomst stelt het hof voorop dat de inhoud en uitleg van de samenwerkingsovereenkomst niet alleen moet worden vastgesteld door een zuiver taalkundige uitleg van gemaakte afspraken. Daarvoor komt het aan op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs hebben mogen toekennen en op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar hebben mogen verwachten.

3.6.3

Blijkens de schriftelijke overeenkomst wordt [appellant] kort gezegd hoofdtrainer/coach voor het (resterende) lopende seizoen 2020/2021 en seizoen 2021-2022 en krijgt hij gedurende die (in beginsel van augustus tot en met mei lopende) seizoenen de beschreven maandvergoeding, tenzij een partij de overeenkomst eerder beëindigt. In het geval dat een partij eerder beëindigt wegens een vertrouwensbreuk wordt de vergoeding blijkens de schriftelijke overeenkomst nog toegekend tot en met de lopende maand.

3.6.4

Voor zover [appellant] stelt dat naast de beschreven overeenkomst nog aanvullende mondelinge afspraken zijn gemaakt, ontkent [geïntimeerde] dat nadrukkelijk en vindt die bewering onvoldoende steun in de stellingen en stukken.

3.6.5

Onbestreden met een grief is de overweging van de kantonrechter:

“4.2 [appellant] vordert betaling van zijn cursus bij wege van schadevergoeding. Het volgen van die cursus was echter niet noodzakelijk om als hoofdtrainer bij RKVV te fungeren, met andere woorden RKVV had er geen baat bij en in die zin vormde dit ook geen onderdeel van de tussen partijen gesloten ‘samenwerkingsovereenkomst’ of ook wel ‘vrijwilligersovereenkomst’. RKVV betaalde conform deze overeenkomst een onkostenvergoeding aan [appellant] , mits er trainingen en /of wedstrijden plaatsvonden. [appellant] kon op zijn beurt op deze wijze de door hem gewenste licentiepunten verzamelen. Een samenwerkingsovereenkomst als de onderhavige is door partijen immers opzegbaar.”

Bij gebreke van een daartegen opgeworpen grief dient hierdoor (ook) in beroep tot uitgangspunt dat [appellant] op grond van de samenwerkingsovereenkomst als vrijwilliger bij [geïntimeerde] hoofdtrainer was tegen met name een onkostenvergoeding en zonder dat hij daarvoor de KNVB-cursus moest volgen, terwijl hun samenwerkingsovereenkomst opzegbaar was.

3.6.6

Mede in aanmerking nemend dat beide partijen de in de schriftelijke overeenkomst beschreven ontbinding blijkens hun stellingen ook opvatten als opzegging, volgt uit dit alles kort gezegd dat de bedoeling van partijen was gericht op een overeenkomst voor in beginsel twee seizoenen, die echter tussentijds opzegbaar was en die voor het geval van een tussentijdse opzegging wegens een vertrouwensbreuk zelfs regelt dat dan de maandvergoeding over de lopende maand nog zal worden betaald. Hierdoor kwalificeert de samenwerkingsovereenkomst niet als een duurovereenkomst, zodat reeds daarom de door [appellant] ingeroepen rechtspraak die ziet op de opzegging van duurovereenkomsten (zoals het arrest HR 21 juli 1991 NJ 1991, 742) niet opgaat en het bestaan van de voorliggende vordering in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden.

3.7

Verder kan het hof ook niet oordelen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de appeldagvaarding stelt [appellant] niets over het in beroep nog aanwezige spoedeisend belang bij de in kort geding gevorderde betaling van een (voorschot op een) schadevergoeding. Op de mondelinge behandeling geeft [appellant] desgevraagd aan dat hij kort gezegd de KNVB-cursus met eigen middelen in termijnen betaalt en dat hij de KNVB-cursus inmiddels bijna heeft afgerond. Hoewel dat wel op zijn weg had gelegen, laat [appellant] echter na het voor het treffen van een voorlopige voorziening in kort geding vereiste spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening naar behoren te concretiseren en staven, zeker naar de actuele toestand. Voor zover [appellant] op de mondelinge behandeling aangeeft dat hij een gezin heeft en een WAO-uitkering ontvangt, is dat hiervoor onvoldoende, want dat staat er kennelijk niet aan in de weg dat hij het verschuldigde cursusgeld in termijnen mag en kan voldoen.

3.8

Toewijzing van de vordering tot betaling van een (voorschot op een) schadevergoeding ligt bovendien niet voor de hand, omdat in een bodemprocedure kan blijken dat geen schadevergoeding verschuldigd is en [geïntimeerde] het risico van onmogelijkheid van terugbetaling loopt. Bij gebreke van concrete gegevens om daarover anders te oordelen en waar het hof het bestaan en de omvang van de voorliggende vordering voorshands onvoldoende aannemelijk acht, kent het hof bij de afweging van partijbelangen in zoverre bijzonder gewicht toe aan het belang van [geïntimeerde] om dat risico te vermijden.

3.9

Het hof komt aan bewijslevering niet toe omdat het beperkte kader van dit kort geding zich niet voor (nader) feitenonderzoek leent.

3.10

Alles bij elkaar concludeert het hof dat de hoofdvordering in kort geding moet worden afgewezen, zodat ook de daarmee verband houdende nevenvorderingen moeten worden afgewezen. Grief 1 wordt verworpen en in het verlengde daarvan heeft de kantonrechter [appellant] terecht als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg veroordeeld, zodat ook de daartegen opgeworpen grief 2 doel mist. Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij ook veroordelen in de proceskosten van het beroep, met de door [geïntimeerde] verlangde wettelijke rente, nakosten en uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Wat partijen verder nog aanvoeren, bevat geen (voldoende) concrete argumenten die het hof anders kunnen doen oordelen. Het hof beslist als volgt.

4 De uitspraak