Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-12-2012, BY6682, 12-00128

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-12-2012, BY6682, 12-00128

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 december 2012
Datum publicatie
19 december 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6682
Formele relaties
Zaaknummer
12-00128

Inhoudsindicatie

1. Rechtbank doet na uitspraak op verzet terstond uitspraak in de hoofdzaak, ten onrechte zonder belanghebbende te horen.

2. Naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd omdat de inspecteur tot het oordeel komt dat belanghebbende geen ondernemer is in de zin van de Wet omzetbelasting en dus ten onrechte vooraftrek heeft gekregen. In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep bij de rechtbank. Hof: het is aannemelijk dat de aanslag in de systemen van de belastingdienst is verwerkt, en (dus) dat de aanslag werd opgelegd. De Inspecteur kan echter geen bewijs bijbrengen dat de uitspraak op bezwaar ter post bezorgd werd of op andere wijze aan belanghebbende werd uitgereikt. Hij heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak is bekendgemaakt in de zin van artikel 3:41 AWB. De omstandigheid dat de belastingdienst iedere dag vele geschriften ter post bezorgt en dat de terpostbezorging veelal foutloos verloopt, is onvoldoende. De beroepstermijn begint daarom pas te lopen op het moment dat de inspecteur (alsnog) de uitspraak bekendmaakt. Het bij de rechtbank ingediende beroep is daarom prematuur. Niet-ontvankelijkverklaring dient echter achterwege te blijven op grond van artikel 6:10 Awb. (Volgt vernietiging en terugwijzing naar de rechtbank).

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00128

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V.,

gevestigd te Y, hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 september 2011, nummer AWB 11/537, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg van de rijksbelastingdienst

(hierna, evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg van die dienst, die met ingang van

1 januari 2011 te dezen bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur),

met betrekking tot de hierna te noemen naheffingsaanslag omzetbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft bij haar aangiften over de vier tijdvakken in het jaar 1999 en het eerste en het derde tijdvak van het jaar 2000 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. Bij deze aangiften heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting tot de volgende bedragen (in guldens):

Jaar Tijdvak Voorbelasting Af te dragen omzetbelasting Saldo

1999

Eerste kwartaal 2.728,00 0 - 2.728,00

Tweede kwartaal 1.028,00 0 - 1.028,00

Derde kwartaal 2.133,00 0 - 2.133,00

Vierde kwartaal 2.526,00 2.493,00 - 33,00

Subtotalen: 8.415,00 2.493,00 - 5.922,00

2000

Eerste kwartaal 95,00 0 - 95,00

Derde kwartaal 3.500,00 0 - 3.500,00

Subtotalen: 3.595,00 0 - 3.595,00

Totaal: 12.010,00 2.493,00 - 9.517,00

Totaal in euro’s - 4.318,00

Deze teruggaven zijn verleend bij beschikkingen van respectievelijk 28 mei 1999, 13 augustus 1999, 19 november 1999, 18 februari 2000, 19 mei 2000 en 24 november 2000.

1.2. De Inspecteur heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat de teruggaven onterecht zijn verleend. Met dagtekening 28 december 2004 en nummer 00.00.000.F.01.0501 is daarom aan belanghebbende over de tijdvakken in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 4.318. Tegelijkertijd is, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag, aan belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking € 694 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.3. Belanghebbende heeft bij geschrift met dagtekening 12 januari 2005, en bij de Inspecteur binnengekomen op 17 januari 2005, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.

1.4. De Inspecteur reageert per brief van 12 april 2005. De brief eindigt met de woorden:

'de naheffingsaanslag voor de jaren 1999/2000 blijft gehandhaafd, onder verwijzing naar dit schrijven'.

1.5. Volgens een schermafdruk van het interne computersysteem van de rijksbelastingdienst is geregistreerd dat de Inspecteur met dagtekening 2 mei 2005 uitspraak op bezwaar zou hebben gedaan.

1.6. Bij brief gedagtekend 31 december 2010 schrijft A N.V., de moedermaatschappij van belanghebbende, aan de Inspecteur:

'middels dit schrijven verzoeken wij u nogmaals, alsmede sommeren wij u beschikkingen af te geven en/of betalingen te verzorgen inzake de door diverse dochtermaatschappijen en aanverwante vennootschappen ingediende teruggave BTW'

en

'Op het moment hebben wij geconstateerd dat tevens vanaf 1999/2000 u ook nog steeds verschillende BTW niet hebt betaald en/of een beschikking tot betaling heeft afgegeven inzake de navolgende vennootschappen'.

A N.V. geeft dan een opsomming van vennootschappen, waaronder belanghebbende.

1.7. Belanghebbende heeft per brief van 25 januari 2011, bij de Rechtbank binnengekomen op 26 januari 2011, beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur op haar bezwaar. Belanghebbende verzoekt tevens de Rechtbank om toekenning van een dwangsom en om vergoeding van schade. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 juni 2011, nummer 11/537, het beroep met toepassing van artikel 8:54 en afdeling 8.2.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ongegrond verklaard.

1.8. Bij fax van 22 juli 2011 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak. Belanghebbende heeft daarbij niet verzocht om op het verzet te worden gehoord.

1.9. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 september 2011, eveneens met nummer 11/537, met toepassing van artikel 8:55 van de Awb het verzet gegrond verklaard, en vervolgens, ten gronde beslissend, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.10. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende, overeenkomstig het in die uitspraak opgenomen rechtsmiddel, beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.

1.11. Omdat de Rechtbank niet alleen op het verzet, maar ook in de hoofdzaak had beslist, heeft de Hoge Raad op 28 maart 2012 de processtukken doorgezonden aan het Hof teneinde belanghebbendes geschrift in behandeling te nemen als hoger beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda op het door belanghebbende ingestelde beroep. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466,00.

1.12. Vervolgens heeft de Inspecteur bij het Hof een verweerschrift ingediend, gedagtekend 16 mei 2012, ingekomen bij het Hof op 21 mei 2012. Belanghebbende heeft bij het Hof een geschrift, door haar aangeduid als 'gemotiveerd beroepschrift', ingediend. Dit stuk is gedagtekend 15 mei 2012, en ingekomen bij het Hof op 5 juni 2012.

1.13. De Inspecteur heeft belanghebbendes 'gemotiveerd beroepschrift' kennelijke beschouwd als conclusie van repliek, en met dagtekening 3 juli 2012 een 'conclusie van dupliek' ingediend.

1.14. Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Zij omschrijft deze als 'conclusie van dupliek/pleitnota' met bijlagen. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.15. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 oktober 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.16. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden, als tussen partijen niet in geschil dan wel door de een gesteld en de ander niet, althans onvoldoende, weersproken, voor het Hof komen vast te staan:

2.1. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij, nadat hij de bij de aangifte verzochte teruggaven had verleend, bij nadere beschouwing tot het oordeel was gekomen dat belanghebbende niet kon worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting.

2.2. Belanghebbende is één van de vele rechtspersonen die behoren tot de als 'B Groep' te omschrijven rechtspersonen. Op enig moment waren op het adres van belanghebbende meer dan 100 vennootschappen gevestigd.

De houdstermaatschappij is A N.V.

A N.V. en haar dochtermaatschappijen zijn verwikkeld in tientallen, veelal langdurige, bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot de omzetbelasting en vennootschapsbelasting.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep bij de Rechtbank.

3.2. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3. Ter zitting hebben partijen desgevraagd expliciet en zonder voorbehoud verklaard dat het Hof voornoemde vraag als enige geschilpunt kan beschouwen en daarbij het Hof verzocht om, indien het Hof deze vraag bevestigend zou beantwoorden, niet zelf in de hoofdzaak te beslissen, doch de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.

3.4. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hun standpunten nader uiteengezet.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, naar het Hof verstaat, voor zover nodig, de uitspraak van de Inspecteur, en terugwijzing van de zaak naar hetzij de Inspecteur, hetzij de Rechtbank.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Vooraf

4.1. Gelet op het dictum in de uitspraak van 16 september 2011 van de Rechtbank en mede gelet op de onder 1.11 vermelde doorzending van de stukken door de Hoge Raad is het Hof van oordeel, dat het geschrift van de Rechtbank van 16 september 2011 moet worden opgevat als een in één geschrift verenigde - op de voet van artikel 8:55 van de Awb gedane - uitspraak op het verzet van belanghebbende tegen de bij vereenvoudigde behandeling gedane uitspraak van de Rechtbank van 24 juni 2011 en een - op de voet van artikel 8:66 van de Awb gedane - uitspraak in de hoofdzaak.

4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen moet geconstateerd worden, dat het Hof niet bevoegd is te oordelen over de - op de voet van artikel 8:55 van de Awb gedane - uitspraak op het verzet van belanghebbende tegen de bij vereenvoudigde behandeling gedane uitspraak van de Rechtbank van 24 juni 2011 (artikel 28, lid 2 van Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Dienaangaande zal het Hof zich onbevoegd verklaren.

4.3. Hetgeen onder 4.1 is overwogen laat geen andere conclusie toe dan dat de Rechtbank na het door belanghebbende gedane en door de Rechtbank gegrond verklaarde verzet het bij hem ingediende beroep heeft beoordeeld buiten de in afdeling 8.2.4 van de Awb (artikel 8:54 tot en met 8:55 van de Awb) bedoelde vereenvoudigde behandeling. De Rechtbank heeft het bij hem ingestelde beroep derhalve beoordeeld als een 'normaal', niet vereenvoudigd behandeld, beroep.

4.4. Aldus heeft de Rechtbank de procesorde geschonden. Bij een beoordeling van een beroep, dat niet vereenvoudigd wordt behandeld, behoort een onderzoek ter zitting plaats te vinden (artikel 8:56 van de Awb). Hiervan kan slechts worden afgezien met instemming van partijen (artikel 8:57, lid 1 van de Awb). Reeds hierom dient de uitspraak van de Rechtbank, met betrekking tot de hoofdzaak, te worden vernietigd. Het Hof acht het veronachtzamen van het voorschrift dat een onderzoek ter zitting moet plaatsvinden zozeer in strijd met de waarborgen van een eerlijk proces (zie arrest Hoge Raad 14 september 1983, 21 744, Vakstudie-Nieuws 1983, blz. 1988), dat reeds hierom de zaak naar het oordeel van het Hof dient te worden teruggewezen naar de Rechtbank (artikel 27q, lid 1, onderdeel b van de AWR).

Ten aanzien van het geschil

4.5. Belanghebbende neemt ten aanzien van de uitspraak op bezwaar achtereenvolgens de volgende stellingen in:

(a) De Inspecteur heeft geen uitspraak op bezwaar gedaan;

(b) De Inspecteur heeft de uitspraak op bezwaar niet ter post bezorgd of anderszins aan belanghebbende uitgereikt;

(c) Belanghebbende heeft in ieder geval de uitspraak op bezwaar nimmer ontvangen.

Stelling (a)

4.6. Met betrekking tot stelling (a) voert belanghebbende, onder meer, aan dat er sprake is van onduidelijkheid over de persoon van de behandelaar van het bezwaar en dat er gemanipuleerd is in het systeem van de rijksbelastingdienst, en wel zodanig dat achteraf gegevens in het (computer)systeem zouden zijn ingevoerd teneinde, in strijd met de werkelijkheid, de schijn te wekken dat op 2 mei 2005 uitspraak was gedaan. De Inspecteur stelt hiertegenover, dat de persoon van de behandelaar niet van belang is, omdat de behandelaar van het bezwaar in ieder geval niet diegene is geweest die de de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Voorts bestrijdt de Inspecteur dat gemanipuleerd is in de systemen van de rijksbelastingdienst, omdat een dergelijke manipulatie technisch en organisatorisch onmogelijk zou zijn.

4.7. De Inspecteur onderbouwt zijn stelling dat hij op 2 mei 2005 heeft beslist op het bezwaarschrift aan de hand van een door het systeem van de rijksbelastingdienst gegenereerd 'jaaroverzicht 2004 omzetbelasting'. De Inspecteur heeft ter zitting het jaaroverzicht als volgt toegelicht.

4.8. Het jaaroverzicht bevat twee regels met betrekking tot de naheffingsaanslag. In de eerste regel staat de code 'AS' vermeld, met rechts daarvan als dagtekening 28-12-2004. De code 'AS' staat voor: (naheffings)aanslag. Naast de dagtekening staat het bedrag aan belasting, zijnde € 4.318. Deze regel moet aldus worden gelezen, dat met dagtekening 28 december 2004, een naheffingsaanslag werd opgelegd ter grootte van € 4.318.

4.9. In de tweede regel staat de code 'VM' met rechts daarvan als dagtekening 2-05-2005. De code 'VM' staat voor: vermindering. Naast de dagtekening staat het nieuwe bedrag aan belasting, zijnde (ongewijzigd) € 4.318. Deze regel betekent, nog steeds volgens de Inspecteur, dat met dagtekening 2 mei 2005 de beslissing is genomen om de aanslag te verminderen met nihil, met andere woorden om het bezwaarschrift af te wijzen.

4.10. Indien men deze aantekening in het systeem van de rijksbelastingdienst combineert met de toelichtende brief van 12 april 2005, waarin wordt aangekondigd dat de naheffingsaanslag zal worden gehandhaafd 'onder verwijzing naar dit schrijven', kan het niet anders zijn, aldus de Inspecteur, dan dat op 2 mei 2005 de in het schrijven van 12 april 2005 aangekondigde uitspraak op bezwaar is gedaan.

4.11. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, aldus, tegenover de betwisting van belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat hij op 2 mei 2005 het besluit heeft genomen het bezwaarschrift af te wijzen en dat hij dat besluit heeft vastgelegd, dat wil zeggen dat hij op 2 mei 2005 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het Hof verwerpt belanghebbendes stellingen omtrent de onduidelijkheid aangaande de identiteit van de behandelende ambtenaren en manipulaties van het systeem, voor zover die stellingen al relevant zouden zijn voor de vraag of de uitspraak op bezwaar is gedaan, als onaannemelijk.

Stelling (b)

4.12. Ten aanzien van stelling (b) voert belanghebbende aan, dat, als de Inspecteur de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 had verzonden, belanghebbende zeker op tijd beroep had ingesteld, omdat zij dat altijd doet en in andere zaken ook steeds heeft gedaan. Voorts voert zij aan, dat gezien de veelheid van lopende geschillen tussen de leden van de groep en de Inspecteur, aannemelijk is dat niet alleen zij, maar ook de Inspecteur af en toe het administratieve spoor kwijtraakt, hetgeen in de onderhavige zaak, aldus belanghebbende, bij de Inspecteur evident het geval is geweest. Ten slotte stelt zij, dat zij de Inspecteur in de gelegenheid heeft gesteld aan te tonen dat hij de uitspraak op bezwaar heeft verzonden, maar dat hij daartoe niet in staat was.

4.13. Belanghebbende betwist aldus gemotiveerd dat de Inspecteur de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 heeft verzonden.

4.14. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting erkend, dat hij geen bewijs kan bijbrengen dat de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 ter post bezorgd is of op andere wijze aan belanghebbende is bekend gemaakt. De uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 is niet aangetekend verzonden, noch vond bij de rijksbelastingdienst aantekening van verzending in een postregister of iets dergelijks plaats. De Inspecteur wijst er wel met nadruk op, dat de rijksbelastingdienst iedere dag vele geschriften ter post bezorgt, dat de terpostbezorging vrijwel steeds foutloos verloopt, en dat er geen reden is om aan te nemen dat zulks in het onderhavige geval anders zou zijn.

4.15. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, met hetgeen hij aanvoert tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 op of omstreeks die datum ter post is bezorgd, anderszins aan belanghebbende is uitgereikt, of op andere wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 op of omstreeks die datum is bekend gemaakt aan belanghebbende op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb.

4.16. De gevolgen van een dergelijk gebrek zijn door de Hoge Raad beschreven in, onder meer, het arrest Hoge Raad van 29 juni 2012, 11/03759, LJN BW0194. Kort weergegeven:

- De bekendmaking van een besluit is geen voorwaarde voor de totstandkoming daarvan. Op grond van artikel 3:40 van de Awb is bekendmaking slechts een voorwaarde voor de inwerkingtreding van een besluit, nadat het tot stand is gekomen.

- De omstandigheid dat een uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is derhalve op zichzelf geen grond voor vernietiging van die uitspraak op bezwaar en geeft evenmin grond om aan te nemen dat die uitspraak op bezwaar van rechtswege nietig is.

- Wel leidt die omstandigheid ertoe dat de beroepstermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de uitspraak op bezwaar of van een afschrift daarvan.

Stelling (c)

4.17. In het onderhavige geval acht het Hof aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 niet op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt op het moment waarop belanghebbende daartegen beroep instelde. De gedingstukken bevatten geen aanwijzingen dat belanghebbende, of een vertegenwoordiger van haar, voordien de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 of een afschrift daarvan heeft ontvangen. Hierbij zij opgemerkt dat de eventuele betekening van een dwangbevel of van een afschrift van een exploot, houdende een hernieuwd bevel tot betaling, niet kan gelden als het aan belanghebbende bekend maken van de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb (arrest Hoge Raad van 14 september 2012, 11/04268, LJN BX7189).

Uitspraak wel tot stand gekomen, maar niet bekend gemaakt en evenmin ontvangen: gevolgen

4.18. Uit het hiervoor overwogene volgt, dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een vóór het begin van de beroepstermijn ingediend beroepschrift.

4.19. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard niet (langer) over de uitspraak op bezwaar te beschikken. Hij, de ter zitting namens de Inspecteur verschenen ambtenaar, verzorgt de 'input' van de aanslagregeling, dat wil zeggen hij voert de benodigde gegevens in de computer in, maar hij verzorgt niet de 'output'. De 'output' wordt verzorgd door 'Apeldoorn'. Daar komen de aanslagen en de uitspraak op bezwaar uit de computer gerold, en daar worden deze stukken op de post gedaan. Hij heeft geen idee of in 'Apeldoorn' nog een kopie van de uitspraak voorhanden is; het lijkt hem onwaarschijnlijk, want het is allemaal wel lang geleden. In ieder geval beschikt hijzelf niet over (een kopie van) de uitspraak.

4.20. Nadat tijdens het onderzoek ter zitting duidelijk werd dat de Inspecteur het alsnog bekend maken van de uitspraak op bezwaar kennelijk zodanig opvatte, dat hij - in 2012 - opnieuw uitspraak op bezwaar zou moeten doen is hem door het Hof voorgehouden dat deze opvatting onjuist is. Deze opvatting is onjuist, omdat volgens vaste jurisprudentie niet tweemaal uitspraak op bezwaar kan worden gedaan (arrest Hoge Raad 20 januari 2012, 10/02678, LJN BT1516). Vervolgens heeft hij ter zitting hieraan de consequentie verbonden, dat de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 niet alsnog aan belanghebbende bekend zal worden gemaakt (op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb).

4.21. Uit hetgeen onder 4.18 is overwogen volgt dat sprake is van een vóór het begin van de beroepstermijn ingediend beroepschrift. Alsdan dient het Hof te beoordelen of de niet-ontvankelijkverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep desondanks achterwege dient te blijven (artikel 6:10, lid 1, onderdeel a, van de Awb).

4.22. Het Hof is van oordeel dat er geen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens het premature karakter daarvan. Hiertoe overweegt het Hof als volgt. Nu bekendmaking van een besluit, in dit geval de uitspraak op bezwaar 2 mei 2005, op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb een essentiële voorwaarde vormt voor de aanvang van de beroepstermijn, kan niet worden aanvaard dat een bestuursorgaan, in dit geval de Inspecteur, de bekendmaking weigert en aldus de inwerkingtreding van de beroepstermijn verhindert.

4.23. Hieraan doet niet af dat artikel 6:10 Awb, onder omstandigheden, de niet-ontvankelijkheid van een prematuur beroepschrift kan helen. Deze bepaling vormt een uitzondering op de hoofdregel en heeft tot doel de hardheid van die hoofdregel te verzachten. De hoofdregel blijft dat een beroepschrift pas na aanvang van de beroepstermijn kan worden ingediend; daarmee moet als regel worden aanvaard dat de Inspecteur verplicht blijft de uitspraak op bezwaar (in dit geval: van 2 mei 2005) op de voorgeschreven wijze bekend te maken. Gelet op de hoofdregel dat een voor aanvang van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk is, zou het bestuursorgaan immers de mogelijkheid van bezwaar of beroep ernstig kunnen frustreren indien, zoals in het onderhavige geval, de Inspecteur weigert de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend te maken.

4.24. In casu staat vast dat op het moment waarop beroep werd ingesteld de uitspraak op bezwaar was gedaan, casu quo tot stand was gekomen. Alsdan dient gelet op het vorenoverwogene de niet-ontvankelijkverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep wegens het premature karakter daarvan achterwege te blijven.

4.25. Naar het oordeel van het Hof bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring op enige andere grond evenmin aanleiding. De Inspecteur heeft weliswaar, onder verwijzing naar artikel 6:12 Awb, aangevoerd dat belanghebbende onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van zijn beroep, maar deze stelling kan hem niet baten, om de navolgende redenen.

4.26. Gelet op de verplichting van de Inspecteur om de uitspraak alsnog op de voorgeschreven wijze bekend te maken, moet zijn, kennelijk op artikel 6:12 Awb steunende, stelling, dat belanghebbendes beroep onredelijk laat is ingediend, worden verworpen, omdat het honoreren van het standpunt van de Inspecteur zou leiden tot een onhoudbare paradox. Op het moment dat de Inspecteur - morgen, volgende week, of later - alsnog voldoet aan zijn hierboven geconstateerde verplichting (een afschrift van) de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 ter post te bezorgen of op andere in artikel 3:41 van Awb voorgeschreven wijze bekend te maken, vangt de beroepstermijn aan. Een daarna ingediend beroepschrift zou dan tijdig zijn indien dit binnen veertien dagen, dan wel zo spoedig als dit redelijkerwijs kan worden verlangd, zou worden ingediend (arrest Hoge Raad van 22 januari 2010, 09/00526, LJN BL0078). Gelet daarop, kan bezwaarlijk worden geoordeeld dat het onderhavige beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

4.27. Het Hof merkt ten overvloede op, dat in het midden kan blijven of artikel 6:12 Awb van toepassing is. Dat artikel (waarvan, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, op grond van het overgangsrecht (artikel III van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen) de ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift geldende tekst van toepassing was) vangt aan met de woorden:

'Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden'.

In het onderhavige geval werd, zoals het Hof hiervoor constateerde, het besluit wel tijdig genomen, doch slechts niet tijdig bekendgemaakt.

4.28. Uit het vorenoverwogene volgt, dat de door de Rechtbank gebezigde gronden om het bij hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, die beslissing niet kunnen dragen. Nu gesteld noch gebleken is dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep op andere gronden niet-ontvankelijk zou zijn is het Hof van oordeel dat dit beroep ontvankelijk is. Gelet op artikel 27q, lid 1, onderdeel a van de AWR dient de zaak te worden teruggewezen naar de Rechtbank.

Slotsom

4.29. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. De zaak zal, gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.27 is overwogen, worden teruggewezen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling. Hierbij dient van de ontvankelijkheid van het bij de Rechtbank ingediende beroep te worden uitgegaan, en anderzijds het beroep voor het overige in volle omvang te worden beoordeeld.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

4.30. De Rechtbank dient alsnog te beslissen op belanghebbendes verzoek op vergoeding van (immateriële) schade.

Ten aanzien van het griffierecht

4.31. Nu het hoger beroep gegrond is, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.32. Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft namelijk geen kosten gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, terwijl overigens niet is gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart zich onbevoegd met betrekking tot de uitspraak van 16 september 2011 van de Rechtbank op het verzet;

- vernietigt de uitspraak van 16 september 2011 van de Rechtbank waarbij het bij hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard;

- wijst het geding terug naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;

- gelast de griffier op de voet van artikel 27q, lid 2 van de AWR om na het onherroepelijk worden van deze uitspraak alle gedingstukken (inclusief de stukken ingediend bij de Hoge Raad en bij het Hof) zo spoedig mogelijk te zenden aan de Rechtbank; en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 vergoedt.

Aldus gedaan op: 7 december 2012 door W.E.M van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en P. Fortuin, leden, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.