Home

Gerechtshof Den Haag, 27-06-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1761, 200.158.313/01 en 200.160.317/01

Gerechtshof Den Haag, 27-06-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1761, 200.158.313/01 en 200.160.317/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 juni 2017
Datum publicatie
27 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2017:1761
Formele relaties
Zaaknummer
200.158.313/01 en 200.160.317/01

Inhoudsindicatie

Staatsaansprakelijkheid, handelen VN, effective control, ultra vires handelen; geen rechtstreekse werking Genocideverdrag; rechtsmacht EVRM/IVBPR; onrechtmatige daad, causaal verband, verklaring voor recht, kansschade; niet openbare stukken; gezinsleden 6:108 BW.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummers : 200.158.313/01 en 200.160.317/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/295247 / HA ZA 07-2973

Arrest van 27 juni 2017

inzake

1. [appellante 1],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

2. [appellante 2],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

3. [appellante 3],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

4. [appellante 4],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

5. [appellante 5],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

6. [appellante 6],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

7. [appellante 7],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

8. [appellante 8],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

9. [appellante 9],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

10. [appellante 10],

wonende te [woonplaats] , Bosnië-Herzegovina,

11. de stichting STICHTING MOTHERS OF SREBRENICA,

zetelend te Amsterdam,

in de zaak met zaaknummer 200.160.317:

appellanten in het principaal appel,

geïntimeerden in het incidenteel appel,

in de zaak met zaaknummer 200.158.313:

geïntimeerden in het principaal appel,

appellanten in het incidenteel appel,

hierna tezamen te noemen: de Stichting c.s. (meervoud),

advocaat: mr. M.R. Gerritsen te Haarlem,

tegen

De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken, Ministerie van Defensie en Ministerie van Buitenlandse Zaken),

zetelend te Den Haag,

in de zaak met nummer 200.160.317:

geïntimeerde in het principaal appel,

appellant in het incidenteel appel,

in de zaak met zaaknummer 200.158.313:

appellant in het principaal appel,

geïntimeerde in het incidenteel appel,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.

Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.160.317

1.1 Bij exploot van 14 oktober 2014 hebben de Stichting c.s. de Staat gedagvaard in hoger beroep en geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank van 16 juli 2014 vernietigt voor zover de vorderingen van de Stichting c.s. tegen de Staat zijn afgewezen en dat het hof, opnieuw rechtdoende, deze vorderingen alsnog geheel toewijst.
Op 7 juli 2015 hebben de Stichting c.s. bij memorie van grieven (met producties) hun eis gewijzigd en 48 grieven tegen het vonnis aangevoerd. Op 26 januari 2016 heeft de Staat bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, de grieven bestreden en zijnerzijds incidenteel appel ingesteld waarbij hij voor de inhoud daarvan verwijst naar zijn grieven in de zaak met zaaknummer 200.158.313.

In de zaak met zaaknummer 200.158.313

1.2 Bij exploot van 9 oktober 2014 heeft de Staat de Stichting c.s. gedagvaard in hoger beroep en geconcludeerd dat het hof voornoemd vonnis van 16 juli 2014 vernietigt en de vorderingen van de Stichting c.s. alsnog geheel afwijst.
Op 7 juli 2015 heeft de Staat bij memorie van grieven 5 grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, hebben de Stichting c.s. de grieven bestreden en hunnerzijds incidenteel appel ingesteld waarbij zij voor de inhoud daarvan verwijzen naar hun grieven in de zaak met zaaknummer 200.160.137.

In beide zaken voorts

1.3 De Stichting c.s. hebben bij akte houdende depot d.d. 12 september 2016 een USB stick met beeldmateriaal gedeponeerd. Bij het hof zijn niet gedeponeerd de destijds bij de rechtbank gedeponeerde stukken, te weten het rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (hierna: NIOD) uit 2002, “Srebrenica. Een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden, gevolgen en analyses van de val van een Safe Area”, delen I t/m III (hierna: het NIOD-rapport), de Parlementaire enquête Srebrenica: “Missie zonder Vrede”, eindrapport aangeboden aan de Tweede Kamer op 27 januari 2003 (Kamerstukken II 2002/2003, 28506, nrs 2-3), en de Parlementaire enquête Srebrenica “Missie zonder Vrede”, verhoren (Kamerstukken II 2002/2003, 28506, nr. 5). Deze stukken zijn openbaar en via internet te raadplegen. Conform de kennelijke wens van beide partijen maken deze stukken (langs die openbare weg) wel onderdeel uit van de procesdossiers.

1.4 Op 6 oktober 2016 hebben partijen de zaken doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnota’s, de Stichting c.s. door mr. M.R. Gerritsen en mr. S.A. van der Sluijs, advocaten te Haarlem, en de Staat door mr. G.J.H. Houtzagers en mr. K. Teuben, advocaten te Den Haag. Ten slotte hebben partijen in beide zaken arrest gevraagd.

De tussen partijen in hoger beroep vaststaande feiten

In beide zaken:

2.1 Voor het hof staat tussen partijen het navolgende vast als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, mede in het licht van hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld (in de feitenvaststelling onder 2 of in de beoordeling onder 4) en in hoger beroep niet (langer) is bestreden.

2.2 Tot 1991 bestond de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië uit een zestal (deel)republieken, te weten Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Macedonië, Montenegro, Servië en Slovenië. Deze republieken werden bevolkt door verschillende etnische groepen (Kroaten, Serven, Moslims en anderen), die al dan niet in de meerderheid waren in de desbetreffende republiek. Door de eeuwen heen was er zowel sprake van vreedzame co-existentie als van conflicten. Deze conflicten bewogen zich telkens langs de genoemde etnische lijnen.

In 1991 hebben de republieken Slovenië en Kroatië zich onafhankelijk verklaard van de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië. Vervolgens zijn in beide republieken gevechten uitgebroken.

2.3 De strijdende partijen in Kroatië hebben op 2 januari 1992 een wapenstilstand bereikt en een vredesplan geaccepteerd, dat voorzag in de stationering van een VN-vredesmacht. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: de Veiligheidsraad) heeft bij Resolutie 743 van 21 februari 1992 de United Nations Protection Force (hierna: UNPROFOR) ingesteld, met hoofdkwartier in Sarajevo. In de Resolutie staat onder meer:

“Concerned that the situation in Yugoslavia continues to constitute a threat to international peace and security (…),

Recalling its primary responsibility under the Charter of the United Nations for the maintenance of international peace and security,

(…)

Convinced that the implementation of the United Nations peace-keeping plan will assist the Conference on Yugoslavia in reaching a peaceful political settlement,

1. Approves the report of the Secretary-General of 15 and 19 February 1992 (…);

2. Decides to establish, under its authority, a United Nations Protection Force in accordance with the above-mentioned report and the United Nations peace-keeping plan, and requests the Secretary-General to take the measures necessary to ensure its earliest possible deployment;

(…)
5. Recalls that, in accordance with paragraph 1 of the United Nations peace-keeping plan, the Force should be an interim arrangement to create the conditions of peace and security required for the negotiation of an overall settlement of the Yugoslav crisis;

(…)

8. Urges all parties and others concerned to comply strictly with the cease-fire arrangements signed at Geneva on 23 November 1991 and at Sarajevo on 2 January 1992, and to cooperate fully and unconditionally in the implementation of the peace-keeping plan;

9. Demands that all parties and others concerned take all the necessary measures to ensure the safety of the personnel sent by the United Nations (…)”

Per 1 april 1995 is UNPROFOR omgedoopt tot United Nations Peace Forces (hierna: (ook) UNPROFOR of UNPF).

2.4 Op 3 maart 1992 heeft ook de (deel)republiek Bosnië-Herzegovina zich, na een referendum, onafhankelijk verklaard van de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië. Op 27 maart 1992 hebben de Bosnische Serven (de in Bosnië levende Serven) zich op hun beurt onafhankelijk verklaard van deze nieuwe staat Bosnië-Herzegovina en een eigen staat uitgeroepen, de Republika Srpska. Hierna zijn in Bosnië-Herzegovina gevechten uitgebroken tussen het door Bosnische Moslims gedomineerde leger van Bosnië-Herzegovina (Armija Bosna I Herzegovina (hierna: ABiH)) en het (door de rompstaat Joegoslavië, onder leiding van S. Milošović, gesteunde) Bosnisch-Servische leger (Bosnian Serb Army (hierna: BSA) of Vojska Republijke Srpske (hierna: VRS)).

2.5 Bij Resolutie 758 van 8 juni 1992 heeft de Veiligheidsraad het mandaat van UNPROFOR uitgebreid tot Bosnië-Herzegovina.

2.6 Srebrenica is een stad gelegen in het oosten van Bosnië-Herzegovina (hierna: de stad Srebrenica). Het oosten van Bosnië-Herzegovina was vanaf 1992 het toneel van gevechten, eerst tussen moslimstrijders en Servische strijdgroepen, later tussen de ABiH en de VRS. Daardoor ontstonden er moslimenclaves. De enclave ‘Srebrenica’ was daar één van. Deze enclave, die werd beheerst door de moslimstrijders en daarna de ABiH, bestond in januari 1993 uit een gebied rond de stad Srebrenica van bijna 900 vierkante kilometer. Na gevechten met de Bosnische Serven was dit gebied in maart 1993 teruggebracht tot circa 150 vierkante kilometer rond de stad Srebrenica.

2.7 Srebrenica was begin 1993 omsingeld en raakte geïsoleerd. Hulpkonvooien van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) werden door de VRS tegengehouden. Helikopters werden door de VRS beschoten. Er ontstond een humanitaire noodsituatie met gebrek aan water, voedsel, elektriciteit en medicijnen.

2.8 Onder die omstandigheden heeft de toenmalige commandant van UNPROFOR, de (Franse) generaal Ph.P.L.A. Morillon (hierna: Morillon), vergezeld van medewerkers van Medicins Sans Frontières (hierna: MSF), op 10 maart 1993 een bezoek aan het belegerde en overbevolkte Srebrenica gebracht. Op 14 maart 1993 heeft hij daar een menigte Bosnische Moslims toegesproken waarbij hij hun heeft toegezegd dat zij onder bescherming stonden van de VN en dat hij hen niet in de steek zou laten.

2.9 Op 16 april 1993 heeft de Veiligheidsraad Resolutie 819 aangenomen met onder meer de volgende inhoud:

“1. Demands that all parties and others concerned treat Srebrenica and its surroundings as a safe area which should be free from any armed attack or any other hostile act;

2. Demands also to that effect the immediate cessation of armed attacks by Bosnian Serb paramilitary units against Srebrenica and their immediate withdrawal from the areas surrounding Srebrenica;

3. Demands that the Federal Republic of Yugoslavia (Serbia and Montenegro) immediately cease the supply of military arms, equipment and services to the Bosnian Serb paramilitary units in the Republic of Bosnia and Herzegovina;

4. Requests the Secretary-General, with a view to monitoring the humanitarian situation in the safe area, to take immediate steps to increase the presence of UNPROFOR in Srebrenica and its surroundings; demands that all parties and others concerned cooperate fully and promptly with UNPROFOR towards that end; and requests the Secretary-General to report urgently thereon to the Security Council;

5. Reaffirms that any taking or acquisition of territory by the threat or use of force, including through the practice of “ethnic cleansing”, is unlawful and unacceptable;

6. Condemns and rejects the deliberate actions of the Bosnian Serb Party to force the evacuation of the civilian population from Srebrenica and its surrounding areas as well as from other parts of the Republic of Bosnia and Herzegovina as part of its overall abhorrent campaign of “ethnic cleansing”;

(…)

8. Demands the unimpeded delivery of humanitarian assistance to all parts of the Republic of Bosnia and Herzegovina, in particular to the civilian population of Srebrenica and its surrounding areas and recalls that such impediments to the delivery of humanitarian assistance constitute an serious violation of international humanitarian law;

(…)

10. Further demands that all parties guarantee the safety and full freedom of movement of UNPROFOR and of all other United Nations personnel as well as members of humanitarion organizations;

11. Further requests the Secretary-General, in consultation with UNHCR and UNPROFOR, to arrange for the safe transfer of the wounded and ill civilians from Srebrenica and its surrounding areas and to urgently report thereon to the Council;

(…)”

2.10 Op 18 april 1993 hebben VRS-generaal R. Mladić (hierna: Mladić) en ABiH-generaal S. Halilovic (hierna: Halilovic) in het bijzijn van de commandant van UNPROFOR een demilitariseringsovereenkomst gesloten op grond waarvan in de stad Srebrenica alle wapens moesten worden ingeleverd bij UNPROFOR. Op 8 mei 1993 hebben zij een aanvullende demilitariseringsovereenkomst gesloten waarbij het te ontwapenen gebied werd uitgebreid naar de gehele enclave Srebrenica. Daarna zouden de Bosnische Serven zware wapens die een bedreiging vormden voor de gedemilitariseerde zones terugtrekken. Deze overeenkomsten worden hierna aangeduid als de demilitariseringsovereenkomsten.

2.11 Op 6 mei 1993 heeft de Veiligheidsraad Resolutie 824 aangenomen, waarbij het regime van Resolutie 819 werd uitgebreid naar vijf andere enclaves in Bosnië-Herzegovina.

2.12 Op 15 mei 1993 hebben de VN en Bosnië-Herzegovina de Agreement on the status of the United Nations Protection Force in Bosnia and Herzegovina ondertekend (ook wel de Status of Forces Agreement genoemd, hierna: SOFA) waarmee de (juridische) status van UNPROFOR in Bosnië-Herzegovina werd vastgelegd.

2.13 Bij Resolutie 836 van 4 juni 1993 heeft de Veiligheidsraad onder meer het volgende besloten:

Reaffirming in particular its resolutions 819 (…) and 824 (…)

Reaffirming the sovereignty, territorial integrity and political independence of the Republic of Bosnia and Herzegovina and the responsibility of the Security Council in this regard,

Condemning military attacks, and actions that do not respect the sovereignty, territorial integrity and political independence of the Republic of Bosnia and Herzegovina (…)

(…)

Reaffirming once again that any taking of territory by force or any practice of “ethnic cleansing” is unlawful and totally unacceptable,

(…)

Deeply concerned by the continuing armed hostilities in the territory of the Republic of Bosnia and Herzegovina which run totally counter to the Peace Plan,

(…)

Determined to ensure the protection of the civilian population in safe areas and to promote a lasting political solution,

(…)

Determining that the situation in the Republic of Bosnia and Herzegovina continues to be a threat to international peace and security,

(…)

3. Reaffirms the unacceptability of the acquisition of territory by the use of force and the need to restore the full sovereignty, territorial integrity and political independence of the Republic of Bosnia and Herzegovina;

4. Decides to ensure full respect for the safe areas referred to in resolution 824 (1993);

5. Decides to extend to that end the mandate of UNPROFOR in order to enable it, in the safe areas referred to in resolution 824 (1993), to deter attacks against the safe areas, to monitor the cease-fire, to promote the withdrawal of paramilitary units other than those of the Government of the Republic of Bosnia and Herzegovina and to occupy some key points on the ground, in addition to participating in the delivery of humanitarian relief to the population as provided for in resolution 776 (1992) of 14 September 1992;

6. Affirms that these safe areas are a temporary measure and that the primary objective remains to reverse the consequences of the use of force and to allow all persons displaced from their homes in the Republic of Bosnia and Herzegovina to return to their homes in peace, beginning, inter alia , with the prompt implementation of the provisions of the Vance-Owen Plan hof: vredesplan van januari 1993] in areas where those have been agreed by the parties directly concerned;

7. Requests the Secretary-General, in consultation, inter alia, with the Governments of the Member States contributing forces to UNPROFOR:

(a) To make the adjustments or reinforcement of UNPROFOR which might be required by the implementation of the present resolution, and to consider assigning UNPROFOR elements in support of the elements entrusted with protection of safe areas, with the agreement of the Governments contributing forces;

(b) To direct the UNPROFOR Force Commander to redeploy to the extent possible the forces under his command in the Republic of Bosnia and Herzegovina;

8. Calls upon Member States to contribute forces, including logistic support, to facilitate the implementation of the provisions regarding the safe areas, (…) and invites the Secretary-General to seek additional contingents from other Member States;

9. Authorizes UNPROFOR, in addition to the mandate defined in resolutions 770 (1992) of 13 August 1992 and 776 (1992), in carrying out the mandate defined in paragraph 5 above, acting in self-defence, to take the necessary measures, including the use of force, in reply to bombardments against the safe areas by any of the parties or to armed incursion into them or in the event of any deliberate obstruction in or around those areas to the freedom of movement of UNPROFOR or of protected humanitarian convoys;

10. Decides that, notwithstanding paragraph 1 of resolution 816 (1993), Member States, acting nationally or through regional organizations or arrangements, may take, under the authority of the Security Council and subject to close coordination with the Secretary-General and UNPROFOR, all necessary measures, through the use of air power, in and around the safe areas in the Republic of Bosnia and Herzegovina, to support UNPROFOR in the performance of its mandate set out in paragraphs 5 and 9 above;

(…)”

2.14 In zijn rapport van 14 juni 1993 heeft de secretaris-generaal van de VN een analyse gegeven van de modaliteiten waarin Resolutie 836 zou kunnen worden uitgevoerd, onder meer inhoudend:

“5. A military analysis by UNPROFOR has produced a number of options for the implementation of resolution 836 (1993), with corresponding force levels. In order to ensure full respect for the safe areas, the Force Commander of UNPROFOR estimated an additional troop requirement at an indicative level of approximately 34,000 to obtain deterrence through strength. However, it would be possible to start implementing the resolution under a "light option" envisaging a minimal troop reinforcement of around 7,600. While this option cannot, in itself, completely guarantee the defence of the safe areas, it relies on the threat of air action against any belligerents. Its principle advantage is that it presents an approach that is most likely to correspond to the volume of troops and material resources which can realistically be expected from Member States and which meet the imperative need for rapid deployment. (...)

6. This option therefore represents an initial approach and has limited objectives. It assumes the consent and cooperation of the parties and provides a basic level of deterrence, with no increase in the current levels of protection provided to convoys of the Office of the United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR). It does however maintain provision for the use of close air support for self-defence and has a supplementary deterrent to attacks on the safe areas. (…)”

2.15 De term “close air support” in voornoemd rapport ziet op inzet van het luchtwapen ter directe ondersteuning van VN-troepen op de grond. “Close air support” is te onderscheiden van de term “air strikes” die ziet op een luchtaanval met een destructief karakter. De aanvraagprocedure voor close air support bestond uit twee delen:
1. goedkeuring door de VN, door achtereenvolgens het sectorhoofdkwartier te Tuzla, UNPROFOR in Sarajevo, het UNPF-hoofdkwartier in Zagreb, het Crisis Action Team onder leiding van de chef-staf in Zagreb, de Force Commander (Janvier) en de speciale VN-gezant voor Bosnië-Herzegovina (Akashi) en
2. goedkeuring door de NAVO, meer in het bijzonder door de Commander-in-Chief Allied Forces Southern Europe in Napels, na betrokkenheid van de liaison-officieren in Sarajevo of Zagreb en het Combined Air Operation Center (CAOC) van de NAVO-luchtmacht in Vicenza.

2.16 De Veiligheidsraad heeft de in bovengenoemd rapport genoemde ‘light’ optie overgenomen in Resolutie 844 van 18 juni 1993.

2.17 Op 3 september 1993 heeft de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN aan de militair adviseur van de secretaris-generaal van de VN een bataljon van de Luchtmobiele Brigade (hierna: Dutchbat) aangeboden voor de uitvoering van Resolutie 836 in de daarin genoemde safe areas (term genoemd in punt 1 van Resolutie 819, zie hiervoor onder 2.9). Dat aanbod heeft de Nederlandse minister van defensie op 7 september 1993 herhaald tegenover de secretaris-generaal van de VN, die het op 21 oktober 1993 heeft aanvaard. Op 12 november 1993 heeft de Nederlandse regering met de uitzending van Dutchbat ingestemd.

2.18 Op 3 maart 1994 heeft Dutchbat het in de enclave Srebrenica aanwezige Canadese regiment afgelost. In juli 1994 is Dutchbat I afgelost door Dutchbat II, dat in januari 1995 werd afgelost door Dutchbat III.

2.19 Het hoofdkwartier van Dutchbat bevond zich op een verlaten fabrieksterrein in Potočari (hierna: de compound). De compound lag in de safe area, ongeveer vijf kilometer van de stad Srebrenica. In de stad Srebrenica werd één compagnie van Dutchbat gelegerd. Daarnaast bemande Dutchbat een aantal observatieposten (hierna ook: OP’s of Ops).

2.20 Dutchbat was onder bevel van de VN geplaatst en heeft gefunctioneerd als een contingent van UNPROFOR. De Staat had daarbij aan de VN de command and control overgedragen ten behoeve van de uitvoering van het mandaat van §5 en §9 van Resolutie 836 (zie hiervoor onder 2.13). De door de Staat aan de VN overgedragen command and control is onder andere omschreven in het operatiebevel van 14 december 1994, dat ziet op de aflossing van Dutchbat II door Dutchbat III. Daarin staat onder meer:

a. Bevelvoering

(…)

Na aankomst in YU [hof: Joegoslavië] staat Dutchbat oob [NAVO: operational control1 (opcon)] van UNPROFOR

In de noot 1 bij operational control staat:

OPCON. The authority delegated to a commander to direct forces assigned so that the commander may accomplish specific missions or tasks which are usually limited by function, time or location; to deploy units concerned, and to retain or assign tactical control of those units. It does not include authority to assign separate employment of components of the units concerned. Neither does it, of itself, include administrative or logistic control [NL: onder operationeel bevel (oob)]

2.21 De door de Staat aan de VN overgedragen command and control behelsde de zeggenschap over de operationele uitvoering van het mandaat door Dutchbat. Dutchbat werd ten aanzien hiervan aangestuurd via de VN-bevelslijn van UNPROFOR, van waaruit de operationele bevelen en instructies werden gegeven aan de commandant van Dutchbat. De Staat behield de bevoegdheid om troepen terug te halen en de deelname aan de operatie te staken en om militairen te straffen en behield ook de zeggenschap over de voorbereiding van de Nederlandse troepen, de personele aangelegenheden en de materiële logistiek.

2.22 Voor Dutchbat golden in de VN-bevelslijn vastgestelde gedragsregels en instructies: de door de Force Commander opgestelde Rules of Engagement, de Standing Operating Procedures (hierna: SOP) en de Policy Directives. Het ministerie van defensie heeft deze gedragsregels en instructies, alsmede een aantal bestaande en speciaal voor deze missie opgestelde regels vastgelegd in de (Nederlandse) Vaste Order 1 (NL) VN Infbat.

2.23 In de voor deze zaak relevante periode en voor zover hier van belang hadden de volgende personen de volgende functies:

Binnen de hiërarchie van de VN:

VN:

i. i) secretaris-generaal van de VN was Boutros Boutros-Ghali (hierna: de secretaris-generaal van de VN);

ii) speciale VN-gezant voor Bosnië-Herzegovina was Yasushi Akashi (hierna: Akashi);

UNPROFOR te Zagreb (Kroatië) (vanaf 1 april 1995 UNPF):

iii) Force Commander was de (Franse) luitenant-generaal B. Janvier (hierna: Janvier);

iv) chef-staf was de (Nederlandse) brigade-generaal A.M.W.W.M. Kolsteren (hierna: Kolsteren);

v) hoofd operatiën was de (Nederlandse) kolonel J.H. de Jonge (hierna: De Jonge);

BOSNIA HERZEGOVINA COMMAND UNPROFOR te Sarajevo (Bosnië-Herzegovina) (vanaf mei 1995 HQ UNPROFOR):

vi) commandant was de (Engelse) luitenant-generaal sir R.A. Smith (hierna: Smith);

vii) plaatsvervangend commandant was de (Franse) generaal H. Gobilliard (hierna: Gobilliard);

viii) chef-staf was de (Nederlandse) brigade-generaal C.H. Nicolai (hierna: Nicolai);

ix) assistent chef-staf was de (Nederlandse) luitenant-kolonel J.A.C. de Ruiter (hierna: De Ruiter);

Sector North East te Tuzla (onderdeel van HQ UNPROFOR)

x) commandant was de (Noorse) brigade-generaal H. Haukland;

xi) chef-staf en plaatsvervangend commandant was de (Nederlandse) kolonel C.L. Brantz (hierna: Brantz);

Dutchbat III te Srebrenica

xii) bataljonscommandant was de (Nederlandse) luitenant-kolonel Th.J.P. Karremans (hierna: Karremans);

xiii) plaatsvervangend bataljonscommandant was de (Nederlandse) majoor R.A. Franken (hierna: Franken).

In de stukken komen ook de namen voor van de (Nederlandse) kapitein J.R. Groen (hierna: Groen) en van de (Nederlandse) tweede luitenant J.H.A. Rutten (hierna: Rutten). Groen was commandant van de B-compagnie. Rutten was patrouillecoördinator C-compagnie en inlichtingenofficier.

Buiten VN-verband werden de volgende posities ingenomen:

In Nederland:

xiv) minister van defensie was J.J.C. Voorhoeve (hierna: Voorhoeve);

xv) chef-defensiestaf was luitenant-generaal H.G.B. van den Breemen (hierna: Van den Breemen);

xvi) plaatsvervangend bevelhebber van de Koninklijke Landmacht (hierna: KL) was generaal-majoor A.P.P.M. Van Baal (hierna: Van Baal).

Het Defensie Crisisbeheersingscentrum (DCBC) volgde beleidsmatig vanuit Den Haag wat er gebeurde bij de vredesoperatie.

xvii) souschef Operatiën Defensiestaf op het DCBC was commodore C.G.J. Hilderink (hierna: Hilderink).

Voor de NAVO was in Zagreb (onder meer) een NAVO-officier aanwezig voor de contacten met het hoofdkwartier van de Commander-in-Chief Allied Forces Southern Europe in Napels (hierna: CINCSOUTH) te weten de Amerikaanse admiraal Leighton Smith (hierna: admiraal Smith of Leighton Smith – aldus te onderscheiden van de hierboven onder (vi) genoemde Smith van de VN).

2.24 De aanvoer van goederen naar de safe area verliep grotendeels over Bosnisch-Servisch gebied en geschiedde met konvooien. Vanaf medio 1994 weigerden de Bosnische Serven toestemming te verlenen aan konvooien op weg naar de safe area, waardoor niet alle voor de bevolking in de safe area bestemde humanitaire hulp en voedsel op de plaats van bestemming aankwamen. Ook de bevoorrading van Dutchbat leed hieronder.

2.25 Op 25 en 26 mei 1995 voerde de NAVO luchtaanvallen (air strikes) uit op doelen in de buurt van het Bosnisch-Servische regeringscentrum in Pale. Daarna namen de Bosnische Serven honderden UNPROFOR-militairen gevangen om met deze gijzelaars verdere aanvallen te voorkomen. Op 28 mei 1995 namen de Bosnische Serven twee observatieposten van Britbat in en gijzelden zij Britse militairen, waarop Britbat zich op zijn compound terugtrok. In overleg tussen Nicolai en Karremans is, in afwachting van nadere aanwijzingen van Smith, bepaald dat voorbereidingen zouden worden getroffen om de observatieposten zonodig binnen een uur te kunnen verlaten. De observatieposten zouden worden gehandhaafd tot nader order of totdat serieus gevaar dreigde, met de instructie van Nicolai dat geen onnodig risico gelopen moest worden.

2.26 Na voornoemde air strikes konden UNHCR-konvooien Srebrenica nog maar sporadisch bereiken, waardoor de VN in juni 1995 nog slechts konden voorzien in 30% van de voedselbehoefte (NIOD-rapport p. 1912).

2.27 Op 29 mei 1995 heeft Smith een Post Airstrike Guidance gegeven, die voor zover hier van belang als volgt luidt:

“7. I have been directed, today 29 May 95, that the execution of the mandate is secondary to the security of UN personnel. The intention being to avoid loss of life defending positions for their own sake and unnecessary vulnerability to hostage taking. My interpretation of this directive is at paragraph 9b”.

Paragraaf 9b luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“Positions that can be reinforced, or it is practical to counter attack to recover, are not to be abandoned. Positions that are isolated in BSA territory and unable to be supported may be abandoned at the Superior Commanders discretion when they are threatened and in his judgment life or lives have or will be lost. (…).”

2.28 Op 3 juni 1995 vonden beschietingen bij OP-E plaats en hebben de Bosnische Serven observatiepost OP-E omsingeld. Dutchbat heeft daarop luchtsteun aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen. Dutchbat heeft deze observatiepost vervolgens in een YPR (een licht gepantserd rupsvoertuig) verlaten, waarbij zij onder vuur werd genomen door de Bosnische Serven. Dutchbat heeft OP-E niet in brand gestoken, zoals wel standing order was bij gedwongen vertrek van een OP (NIOD-rapport p. 2005).

2.29 Op 6 juli 1995 zijn de Bosnische Serven onder aanvoering van Mladić een aanval begonnen op de safe area. Toen de Bosnische Serven de stad Srebrenica waren genaderd, is de doelstelling van deze aanval uitgebreid tot het innemen van de stad Srebrenica.

2.30 Tijdens deze aanval op de safe area heeft ABiH herhaaldelijk aan Dutchbat gevraagd of zij (weer) de beschikking kon krijgen over op grond van de demilitariseringsovereenkomsten ingeleverde wapens. Dutchbat heeft deze verzoeken afgewezen.

2.31 Op 6 juli 1995 vonden ook bij observatiepost OP-F gevechten plaats tussen de Bosnische Serven en AbiH (NIOD-rapport p. 2100). Daarbij is observatiepost OP-F twee keer getroffen door granaten die Bosnische Serven vanuit tanks afvuurden. Die dag hebben de Bosnische Serven ook de stad Srebrenica beschoten. Een aanvraag tot luchtsteun van Dutchbat van diezelfde dag is afgewezen.

2.32 Op 8 en 9 juli 1995 gaf Dutchbat de observatieposten OP-F, OP-U, OP-S, OP-K, OP-D en (na terugtrekking) OP-M op. Dutchbat-soldaten hebben daarbij niet op de Bosnische Serven geschoten. Zij hebben zich door de Bosnische Serven laten ontwapenen en hebben pantserwagens afgestaan en daarin rijles gegeven. Ook zijn er Dutchbat-soldaten met de Serven meegegaan; zij zijn gevangen genomen.

2.33 Op 9 juli 1995 verschenen in de ochtend, naar aanleiding van een verzoek daartoe van HQ UNPROFOR, vliegtuigen boven de safe area (‘air presence’). Op een later die dag ingediende aanvraag tot luchtsteun heeft UNPROFOR te Zagreb geen beslissing genomen.

2.34 Dutchbat kreeg in de avond van 9 juli 1995 het bevel om zogenoemde blocking positions in te nemen teneinde een blokkade op te werpen tegen de opmars van de Bosnische Serven. Het bevel dat het mondelinge bevel bevestigde, in de Nederlandse taal door De Ruiter opgesteld en door Nicolai ondertekend, luidt als volgt:

“Met de u ter beschikking staande middelen dient u zodanige “blocking positions” in te nemen dat een verdere doorbraak en opmars van VRS-eenheden in de richting van de Stad Srebrenica wordt voorkomen. Al het mogelijke moet worden gedaan deze posities te versterken, ook voor wat betreft de bewapening. Deze blocking positions dienen op de grond herkenbaar te zijn. Vanaf maandag 10 juli 1995 kunt u rekenen op de u toegezegde aanvullende middelen.”

De VRS kreeg te horen dat wanneer de VRS een blocking position zou aanvallen, close air support ingezet zou worden (NIOD-rapport p. 2151).

2.35 In de vroege ochtend van maandag 10 juli 1995 heeft Dutchbat vier blocking positions ingenomen (Bravo 1 tot 4), Bravo-1 ten westen van de stad Srebrenica, Bravo-2 en 4 op de weg van Zeleni Jadar naar Srebrenica en Bravo-3 ten oosten van Srebrenica. Omdat vanuit Bravo‑4 de positie van Bravo-2 kon worden bestreken, kwam Bravo-2 in de praktijk te vervallen. Groen gaf om 19:13 uur de opdracht aan de bemanning van Bravo-1 zich terug te trekken naar Srebrenica. De bemanning van Bravo-3 en 4 trok zich eveneens terug. Luchtsteun is die dag niet gegeven. In de nacht van 10 op 11 juli 1995 verbleef de bemanning van Bravo-1, 3 en 4 in de stad Srebrenica.

2.36 Op 10 juli 1995 heeft Voorhoeve in het televisieprogramma NOVA gezegd:

Wij moeten de komende weken de allerhoogste voorrang geven aan de veiligheid van de Nederlandse militairen. De opdracht aan de commandanten is ook om op de eerste plaats slachtoffers te vermijden. Ik wil al die mannen en vrouwen heelhuids thuis zien. (…) We hebben ook de afgelopen dagen met al die commandanten getelefoneerd en gesproken. Wij willen geen risico’s voor het Nederlandse personeel lopen, geen onverdedigbare stellingen gaan verdedigen. Wees wijs en breng al onze jongens en meisjes heelhuids naar huis.” De bedoelde instructie aan Dutchbat om slachtoffers te vermijden wordt wel ‘de instructie van Voorhoeve’ genoemd.

2.37 Aan het begin van de avond van 10 juli 1995 hebben Karremans en Franken besloten vluchtelingen toe te laten op de compound, in aantal afgestemd op het aantal mensen dat in de grote voertuighallen op de compound paste. Die avond is daartoe een gat in het hek in de zuidwestelijke hoek van de compound gemaakt. Die avond kwamen er geen vluchtelingen op de compound.

2.38 Op dinsdag 11 juli 1995 rond 8:00 uur heeft Dutchbat luchtsteun aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen. Een volgende aanvraag tot luchtsteun, gedaan rond 10:00 uur, is rond 12:00 uur goedgekeurd door de VN en ongeveer een half uur daarna door de NAVO. Rond 14:45 uur zijn bommen afgeworpen. Rond 15:30 uur zijn opnieuw vliegtuigen opgestegen. Zij hebben geen bommen afgeworpen. De luchtsteun is stopgezet.

2.39 Op 11 juli 1995 gaf Groen opdracht aan Bravo-1 zijn positie op te geven en zich, tezamen met de bemanning van Bravo-3 en 4 terug te trekken uit Srebrenica in de richting van Potočari. Franken gaf Groen vervolgens opdracht om bij de afslag naar Susnjari, ten zuiden van de compound, een nieuwe blocking position in te nemen. Dit heeft Dutchbat rond 16:00 uur gedaan. Onder dreiging van de VRS-eenheden werd deze blocking position enkele uren later opgegeven en door de Bosnische Serven ontwapend.

2.40 Op 11 juli 1995, rond 16:30 uur, is de stad Srebrenica gevallen en ingenomen door de Bosnische Serven.

2.41 Eerder die middag, rond 14:30 uur, was een vluchtelingenstroom van Bosnische Moslims op gang gekomen, die zich vanuit de stad Srebrenica naar de compound bewoog.

In de loop van de middag van 11 juli 1995 zijn de vluchtelingen door het gat in het hek op de compound toegelaten totdat de voertuighallen vol waren. Om 16:30 uur zijn de hekken van een van de fabrieksterreinen nabij de compound geopend. Op dat moment was het gat in het hek al gesloten.

2.42 Na de val van Srebrenica is een mini safe area ingericht, bestaande uit de compound in Potočari en nabij gelegen gebied ten zuiden daarvan waar zich onder meer hallen en een busremise bevonden. Het gebied was met lint afgezet en de toegangswegen met pantservoertuigen. Aan de randen waren bewakingsposten ingericht. Misschien 30.000, maar in elk geval ongeveer 20.000 tot 25.000 vluchtelingen hebben hun toevlucht gezocht in de mini safe area. Ongeveer 5.000 van hen waren ondergebracht in de voertuighallen op de compound.

2.43 Ongeveer 10.000 tot 15.000 mannen uit de safe area zijn niet naar de mini safe area gevlucht, maar naar de bossen in de omgeving van de stad Srebrenica (hierna: de bossen). Ongeveer 6.000 van deze mannen zijn in Bosnisch Servische handen gevallen.

2.44 De omstandigheden in de mini safe area waren slecht. Er was weinig eten, onvoldoende water voor alle vluchtelingen, een tekort aan medische hulpmiddelen en gebrek aan hygiëne. De temperaturen liepen in die dagen op tot 35 °C. De omstandigheden verslechterden zienderogen op 12 en 13 juli 1995.

2.45 Op 11 juli 1995 om 18:45 uur ontving Karremans een fax van Gobilliard, met de volgende inhoud (hierna ook: het bevel van Gobilliard):

“a. Enter into local negotiations with BSA forces for immediate ceasefire. Giving up any weapons and military equipment is not authorised and is not a point of discussion.

b. Concentrate your forces into the Potočari Camp, including withdrawal of your Ops. Take all reasonable measures to protect refugees and civilians in your care.

c. Provide medical assistance and assist local medical authorities.

d. Continue with all possible means to defend your forces and installation from attack. This is to include the use of close air support if necessary.

e. Be prepared to receive and coordinate delivery of medical and other relief supplies to refugees.”

2.46 In de avond van 11 juli 1995 hebben Janvier, Van den Breemen en Van Baal in Zagreb met elkaar gesproken over de na de val van Srebrenica ontstane situatie.

2.47 In de avond van 11 juli 1995 heeft Karremans twee keer met Mladić gesproken over evacuatie van de vluchtelingen uit de mini safe area en in de ochtend van 12 juli 1995 een derde keer. Daarbij heeft Mladić de volgorde genoemd waarin de vluchtelingen zouden worden afgevoerd. Mladić heeft aan Karremans medegedeeld dat de mannen tussen de 17 en 60 jaar eerst zouden worden gescreend op oorlogsmisdaden (onder meer NIOD-rapport p. 2641). Nadat aanvankelijk was afgesproken dat Dutchbat de evacuatie zou begeleiden en het vervoer van de vluchtelingen zou regelen, maakte Mladić in het laatste gesprek met Karremans kenbaar dat hij zou zorgen voor het vervoer.

2.48 Op 12 juli 1995 heeft de Veiligheidsraad de Resolutie 1004 ‘Demanding withdrawal of the Bosnian Serb forces from the safe area of Srebrenica, Bosnia and Herzegovina’ (hierna: VN Resolutie 1004) aangenomen, die onder meer het volgende inhoudt:

“1. Demands that the Bosnian Serb forces cease their offensive and withdraw from the safe area of Srebrenica immediately; (…)

(…)

6. Requests the Secretary-General to use all resources available to him to restore the status as defined by the Agreement of 18 April 1993 of the safe area of Srebrenica in accordance with the mandate of UNPROFOR, and calls on the parties to cooperate to that end.”

Aan deze resolutie is geen gevolg gegeven. De Bosnische Serven hebben geen gehoor gegeven aan de oproep om hun offensief te staken en zich onmiddellijk uit de safe area terug te trekken en de Resolutie heeft ook niet geleid tot een bevel aan Dutchbat om posities in en rond Srebrenica in te nemen of anderszins te pogen om Srebrenica met militair ingrijpen te heroveren.

2.49 Aan het begin van de middag van woensdag 12 juli 1995 arriveerden op instructie van de Bosnische Serven bussen en vrachtwagens (hierna steeds tezamen: de bussen) bij de mini safe area. Rond 14:00 uur ving de evacuatie van de vluchtelingen uit de mini safe area aan. Daarbij ontstond een massale run op de bussen, waarbij vluchtelingen elkaar onder de voet dreigden te lopen. De eerste bussen waren overvol.

2.50 Dutchbat heeft vervolgens in samenspraak met de Bosnische Serven de gang naar de bussen begeleid door een soort sluis van voertuigen te vormen met een menselijke keten van Dutchbatters en door een lint te spannen. De vluchtelingen, die door Dutchbatters in aantallen werden afgeroepen, gingen door deze ‘sluis’ naar de bussen (zie ook NIOD-rapport p. 2649). De bussen vervoerden de vluchtelingen vervolgens naar Tišca, vanwaar ze, na kilometers lopen naar Kladanj en na een door de VN geregelde bustocht, een provisorische opvang op het vliegveld bij Tuzla bereikten (onder meer NIOD-rapport p. 2651).

2.51 Tijdens de gang naar de bussen haalden de Bosnische Serven mannelijke vluchtelingen uit de rijen vluchtelingen. In de middag van 12 juli 1995 zijn de Bosnische Serven begonnen met het wegvoeren van deze mannelijke vluchtelingen in aparte bussen.

2.52 In de avond van 12 juli 1995 is de evacuatie van de vluchtelingen gestaakt. Toen waren 4.000 tot 5.000 vluchtelingen geëvacueerd.

2.53 Op 12 en 15 juli 1995 heeft Dutchbat de resterende observatieposten (OP-A, OP-C, OP-N, OP-P, OP-Q en OP-R) opgegeven. De Bosnische Serven hebben de bemanning van observatiepost OP-P op 12 juli 1995 rond 22:00 uur afgezet bij de compound. De bemanning van observatiepost OP-C is onder begeleiding van de Bosnische Serven naar Milici gegaan. De bemanning van de andere observatieposten is door de Bosnische Serven naar Bratunac gebracht.

2.54 Verschillende Dutchbatters hebben tussen 10 en 13 juli 1995 door Bosnische Serven gepleegde oorlogsmisdrijven waargenomen.

2.55 Dutchbat heeft niet meteen de door Dutchbatters geconstateerde oorlogsmisdaden binnen de VN-bevelslijn gemeld. Karremans heeft mondeling een vondst van Rutten op donderdagochtend 13 juli 1995 van negen lijken doorgegeven aan Bosnia Herzegovina Command in Sarajevo en deze eveneens onder de aandacht van Nicolai gebracht. Volgens Karremans heeft hij voorts binnen de VN-bevelslijn mondeling melding gedaan van een waarneming door een Dutchbatter van een executie van een vluchteling, maar deze melding is niet komen vast te staan. Dutchbat heeft tot na het einde van de evacuatie geen andere meldingen over oorlogsmisdrijven gedaan.

2.56 In de nacht van 12 op 13 juli 1995 hebben de Bosnische Serven vrouwelijke vluchtelingen verkracht.

2.57 Op 13 juli 1995 heeft Franken een lijst laten maken van de mannelijke vluchtelingen in de leeftijd van 15 tot 60 jaar op de compound (hierna ook: “de lijst van Franken”) met 251 namen. Deze lijst heeft hij gefaxt naar diverse nationale en internationale instanties en daarover aan de Bosnische Serven verteld. Zo’n 70 mannen op de compound weigerden (uit vrees voor problemen in plaats van bescherming) om hun naam op de lijst te zetten.

2.58 Op 13 juli 1995 is de evacuatie hervat. Toen in de ochtend de bussen eerder verschenen dan de Bosnische Serven, is Dutchbat vast begonnen de vluchtelingen, inclusief mannen, naar de bussen te geleiden. Een aantal van deze bussen is vertrokken voordat de Bosnische Serven ruim een uur later verschenen. Onderweg hebben de Bosnische Serven een deel van deze bussen aangehouden en de mannen eruit gehaald.

2.59 Aan het eind van de middag van 13 juli 1995 waren alle vluchtelingen uit het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area weggevoerd en werd begonnen met het wegvoeren van de vluchtelingen die op compound verbleven. In de avond van 13 juli 1995 - volgens het Joegoslavië Tribunaal (International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia; hierna: ICTY) om 20.00 uur - was de evacuatie van deze vluchtelingen voltooid.

2.60 Na de val van Srebrenica heeft genocide van Bosnische Moslims plaatsgehad. Achteraf is gebleken dat bussen met mannelijke vluchtelingen uit Potočari naar Bratunac zijn gegaan. De mannen die niet naar de mini safe area, maar naar de bossen waren gevlucht en gevangen waren genomen, zijn ook naar Bratunac gebracht. In totaal hebben de Bosnische Serven ongeveer 7.000 uit de safe area afkomstige mannelijke Bosnische Moslims op verschillende plaatsen gedood in massa-executies, die begonnen op 13 juli 1993 in de regio ten noorden van de stad Srebrenica en vervolgens plaatsvonden in de periode van 14 tot en met 17 juli 1995 op verschillende plaatsen ten noorden van Bratunac. Daarnaast hebben de Bosnische Serven op 12 en 13 juli 1995 in Potočari mannelijke Bosnische Moslims gedood, in aantal geschat op tussen de 100 en 400 mannen.

2.61 Dutchbat heeft de compound op 21 juli 1995 verlaten.

Vaststaande feiten ten aanzien van procespartij 1 t/m 11 (de Stichting c.s.)

3.1 Mevrouw [appellante 1] leefde voor de oorlog met haar echtgenoot en zoon in de stad Srebrenica. Haar echtgenoot vluchtte op 11 juli 1995 de bossen in en is nooit teruggevonden. Mevrouw [appellante 1] en haar zoon hebben hun toevlucht gezocht in het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area. Haar zoon is op 13 juli 1995 van haar gescheiden. Zij heeft hem nadien niet meer gezien.

3.2 Mevrouw [appellante 2] woonde voor de oorlog in [woonplaats] . Haar echtgenoot en twee zonen zijn de bossen in gevlucht. Resten van het lichaam van haar echtgenoot zijn in 2005 gevonden in een massagraf. De lichamen van haar zonen zijn tot op heden niet teruggevonden. Zij heeft op 11 juli 1995 haar toevlucht gezocht in het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area.

3.3 Mevrouw [appellante 3] woonde voor en tijdens de oorlog in Potočari. Haar echtgenoot en twee zonen zijn op 11 juli 1995 de bossen in gevlucht. Zij is met haar dochter naar de mini safe area gevlucht, waar zij niet op de compound werd toegelaten. Zij heeft haar echtgenoot en zoons verloren.

3.4 Mevrouw [appellante 4] is in 1992 met haar echtgenoot en kinderen naar de stad Srebrenica gevlucht. Op 11 juli 1995 zijn twee van haar zonen de bossen in gevlucht. Daarna heeft zij hen niet meer levend gezien. Mevrouw [appellante 4] is met haar echtgenoot gevlucht naar het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area. Op 13 juli 1995 werd zij gescheiden van haar echtgenoot, die zij nadien niet meer heeft gezien. Het lichaam van één van haar zonen is in 2003 geïdentificeerd.

3.5 Mevrouw [appellante 5] woonde vanaf het begin van de oorlog met haar echtgenoot en zoon in de stad Srebrenica. Haar zoon is op 11 juli 1995 de bossen in gevlucht. Mevrouw [appellante 5] , haar echtgenoot en haar broer zijn naar de mini safe area gevlucht. Zij mochten de compound niet op. Op 12 juli 1995 is haar broer door de Bosnische Serven meegenomen voor ondervraging en nooit teruggekomen. Op 13 juli 1995 is zij gescheiden van haar echtgenoot. Het lichaam van haar echtgenoot is in een massagraf gevonden. Zij weet niets over het lot van haar zoon.

3.6 Mevrouw [appellante 6] woonde gedurende de oorlog met haar gezin in de stad Srebrenica. Haar echtgenoot is in 1993 door de Bosnische Serven krijgsgevangen genomen en wordt sindsdien vermist. Op 11 juli 1995 is mevrouw [appellante 6] naar de mini safe area gevlucht. Onderweg zijn haar twee zonen de bossen in gevlucht. Mevrouw [appellante 6] heeft niet geprobeerd om de compound op te komen, omdat zij had gehoord dat daar geen vluchtelingen meer werden toegelaten. Het stoffelijk overschot van haar oudste zoon is nadien gevonden. Haar andere zoon heeft zij nooit meer gezien.

3.7 Mevrouw [appellante 7] woonde voor en tijdens de oorlog met haar echtgenoot en zoon in [woonplaats] , nabij de compound. Haar echtgenoot is voor de val van Srebrenica naar Tuzla gevlucht. Op 11 juli 1995 is haar zoon de bossen in gevlucht. Nadien is zijn lichaam teruggevonden. Mevrouw [appellante 7] is naar de mini safe area gevlucht en is daar toegelaten op de compound.

3.8 Mevrouw [appellante 8] woonde vanaf het begin van de oorlog in de stad Srebrenica. Op 11 juli 1995 vluchtten mevrouw [appellante 8] en haar echtgenoot naar de mini safe area, waar zij te horen kregen dat niemand de compound meer op kon. Op 13 juli 1995 werd zij van haar echtgenoot gescheiden. Zij heeft hem daarna nooit meer gezien.

3.9 Mevrouw [appellante 9] woonde tijdens de oorlog met haar echtgenoot en twee zonen in de stad Srebrenica. Eén zoon is aan het begin van de oorlog gevlucht en heeft de oorlog overleefd. Tijdens de val van Srebrenica is mevrouw [appellante 9] met haar echtgenoot en haar andere zoon [naam] naar de mini safe area gevlucht. [naam] is op de compound toegelaten, zijzelf en haar echtgenoot niet. Op 12 juli 1995 werd haar zoon [naam] van de compound weggevoerd. Tot op heden is hij niet teruggevonden. Op 13 juli 1995 is [appellante 9] van haar echtgenoot gescheiden toen zij probeerden naar de bussen te komen. Het stoffelijk overschot van haar echtgenoot is in 2004 gevonden.

3.10 Mevrouw [appellante 10] is 1993 met haar ouders en zus naar de stad Srebrenica verhuisd. Op 11 juli 1995 vluchtte haar vader de bossen in. Zijn lichaam is later in een massagraf teruggevonden. Mevrouw [appellante 10] is met haar moeder en zus naar de mini safe area gevlucht. Zij werden niet op de compound toegelaten en hebben hun toevlucht gezocht tot het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area. De moeder van mevrouw [appellante 10] is verkracht door de Bosnische Serven en in 1996 overleden.

3.11 De Stichting is een rechtspersoon naar Nederlands recht met volledige rechtsbevoegdheid en heeft tot doel – samengevat – het behartigen van de belangen van (ongeveer 6.000) nabestaanden van slachtoffers van de val van Srebrenica. Zij is op grond van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW) gerechtigd tot het instellen van de in geding zijnde vorderingen, behalve tot het vorderen van (een voorschot op) schadevergoeding.

De vordering, grondslag en verweer

In beide zaken

4.1 De Stichting c.s. hebben op 4 juni 2007 in eerste aanleg zowel de Staat als de Verenigde Naties gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en gevorderd, kort en zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. voor recht verklaart dat de Staat en de Verenigde Naties jegens de vrouwen genoemd onder 1 t/m 10 en de nabestaanden van wie de Stichting de belangen behartigt, toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de op Dutchbat rustende verplichting om de bevolking in de zogenoemde safe area tegen de Bosnische Serven te beschermen;
II. voor recht verklaart dat de Staat en de Verenigde Naties jegens de vrouwen genoemd onder 1 t/m 10 en de nabestaanden van wie de Stichting de belangen behartigt, onrechtmatig hebben gehandeld;
III. voor recht verklaart dat de Staat en de Verenigde Naties hun verplichting om genocide te voorkomen als bepaald in de Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide van 9 december 1948 (hierna: het Genocideverdrag) hebben geschonden;
IV. de Staat en de Verenigde Naties veroordeelt tot vergoeding van de door de vrouwen genoemd onder 1 t/m 10 geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, onder betaling van een voorschot op deze schadevergoeding van € 25.000,- per persoon;
V. de Staat en de Verenigde Naties veroordeelt in de proceskosten.

4.2 De Stichting c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, zeer kort gezegd, dat in juli 1995 in de Oost-Bosnische enclave Srebrenica genocide heeft plaatsgevonden en dat de vrouwen sub 1 t/m 10 en de personen wier belangen de Stichting behartigt, nabestaanden zijn van de mannen en jongens die daarbij door de Bosnische Serven zijn vermoord. De VN en de Staat zijn jegens hen aansprakelijk voor de als gevolg daarvan door hen geleden schade omdat

1. de VN en de Staat in strijd met gedane toezeggingen toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de uitvoering van de verplichting om de bevolking in de mini safe area te beschermen, welke verplichting voortvloeit uit de overeenkomst tussen de Staat en de VN tot het ter beschikking stellen van troepen ter bescherming van die bevolking en is aan te merken als een derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW en

2. zij naar nationaal en internationaal (humanitair) recht – onder meer het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), de Geneefse Conventies, het VN-Handvest, de SOP en het mandaat – onrechtmatig jegens de Stichting c.s. hebben gehandeld en

3. zij de verplichting om genocide te voorkomen hebben geschonden.

4.3 De rechtbank heeft zich bij vonnis van 10 juli 2008 onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de VN. In hoger beroep voor dit gerechtshof, in cassatie bij de Hoge Raad en na een klacht bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is deze beslissing in stand gebleven (Hoge Raad 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1999 en EHRM 11 juni 2013 (zaak nr. 65542/12).

4.4 Hierna is de procedure voortgezet tussen de Stichting c.s. en de Staat. De Stichting c.s. hebben hun vorderingen jegens de Staat voor de rechtbank gehandhaafd. Zij hebben de Staat daarbij de volgende verwijten gemaakt:

i. in de periode voor de val van Srebrenica heeft Dutchbat te weinig gedaan om te bewerkstelligen dat konvooien met voedsel en humanitaire hulp de safe area bereikten;

ii in de periode voor de val van Srebrenica heeft Dutchbat te weinig gedaan om de opmars van de Bosnische Serven tegen te houden en de bevolking van de safe area daartegen te beschermen, in het bijzonder heeft Dutchbat:

a) de wetenschap die zij had over de voorgenomen aanval van de Bosnische Serven niet benut;

b) vastgehouden aan de demilitariseringsovereenkomsten en geweigerd om inbeslaggenomen wapens terug te geven toen de Bosnische Serven de stad Srebrenica naderden;

c) actief verzet door het ABiH belemmerd;

d) observatieposten opgegeven;

e) de blocking positions te makkelijk en te snel opgegeven;

iii de Staat heeft luchtsteun aan Dutchbat eerst tegengehouden en daarna stopgezet;

iv de Staat heeft het Franse aanbod van 10 juli 1995 om Tigre-helikopters met bemanning ter beschikking te stellen afgewezen en heeft na de val van Srebrenica plannen om Srebrenica te heroveren gedwarsboomd;

v na de val van Srebrenica heeft Dutchbat, in strijd met het bevel van Gobilliard, niet meteen de nog door haar bemande observatieposten verlaten;

vi Dutchbat heeft in strijd met het bevel van Gobilliard wapens en andere uitrusting aan de Bosnische Serven afgegeven;

vii Dutchbat heeft de mannelijke vluchtelingen geadviseerd het bos in te vluchten;

viii Dutchbat heeft geen groot alarm geslagen over de vlucht van de mannelijke vluchtelingen naar de bossen;

ix Dutchbat heeft niet alle vluchtelingen toegelaten tot de compound;

x Dutchbat heeft door haar waargenomen oorlogsmisdaden niet gemeld;

xi Dutchbat heeft geen adequate medische zorg verleend aan de vluchtelingen;

xii Dutchbat heeft meegewerkt aan het scheiden van de mannelijke vluchtelingen van de andere vluchtelingen tijdens de evacuatie;

xiii Dutchbat heeft meegewerkt aan de evacuatie van de vluchtelingen die op de compound waren ondergebracht.

4.5 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

Het vonnis van de rechtbank

In beide zaken

5.1 Bij vonnis van 16 juli 2014 heeft de rechtbank, ten aanzien van de vordering hiervoor genoemd onder 4.1 sub II, voor recht verklaard

“dat de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die de door de Stichting vertegenwoordigde, onder 4.339 bedoelde personen hebben geleden als gevolg van de medewerking die Dutchbat heeft verleend aan de deportatie van de mannelijke vluchtelingen die in de namiddag van 13 juli 1995 vanaf de compound te Potočari door de Bosnische Serven zijn gedeporteerd en vervolgens gedood” [onderstreping Hof].

De rechtbank heeft met de “onder 4.339 bedoelde personen” op het oog de gezinsleden van de in de namiddag van 13 juli 1995 vanaf de compound gedeporteerde en vervolgens gedode mannelijke vluchtelingen, waarbij de rechtbank als uitgangspunt hanteert dat als gezinsleden moeten worden beschouwd de echtgenoten en kinderen van de volwassen mannen en de ouders van de minderjarige mannen (waarbij de rechtbank de mannen bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaar als volwassen aanmerkt).

5.2 Andere verwijten van de Stichting c.s. dan die betreffende het deporteren van mannen op 13 juli 1995 vanaf de compound, konden volgens de rechtbank niet tot toewijzing van een vordering jegens de Staat leiden. De vorderingen hiervoor genoemd onder 4.1 sub I, III en IV, waaronder de vordering tot betaling van voorschotten op schadevergoeding, zijn daarom afgewezen. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld in de proceskosten.

6. De volledige tekst van het vonnis van de rechtbank, met daarin de motivering voor voornoemde beslissingen, is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDH:2014:8562 en in het Engels onder ECLI:NL:RBDHA:2014:8748. Het hof volstaat met een verwijzing daarnaar en zal waar nodig bij de bespreking van de grieven nader op de overwegingen van de rechtbank ingaan.

De beoordeling van het hoger beroep

Grieven in de principaal en incidenteel appellen, grondslagvermeerdering en omvang van het hoger beroep

7.1 Beide partijen hebben in beide zaken grieven tegen het vonnis van de rechtbank ingebracht. De Stichting c.s. hebben voorts bij memorie van grieven aangegeven hun eis te vermeerderen in die zin dat zij aan de tekortkomingen en het onrechtmatig handelen van de Staat, naast de in het lichaam van de inleidende dagvaarding beschreven feiten, tevens de in het lichaam van de memorie van grieven beschreven feiten ten grondslag leggen. Omdat in beide zaken de grieven in de principaal appellen gelijk zijn aan de grieven in de incidenteel appellen, zal het hof de grieven kortweg aanduiden met ‘grief van de Stichting c.s.’ of ‘grief van de Staat’, daarmee zowel de grief in het principaal appel, als in het incidenteel appel bedoelend.

7.2 Aangaande de hiervoor onder 4.4 genoemde verwijten van de Stichting c.s. dat Dutchbat te weinig heeft gedaan om te bewerkstellingen dat konvooien met voedsel en humanitaire hulp de safe area bereikten, dat Dutchbat wetenschap over de voorgenomen aanval van de Bosnische Serven niet benutte en dat Dutchbat actief verzet van het ABiH belemmerde (punten i en ii a en c), heeft de rechtbank geoordeeld dat deze gedragingen niet aan de Staat kunnen worden toegerekend. Hiertegen zijn geen grieven gericht. Het hof laat deze verwijten daarom verder buiten beschouwing.

I. Niet openbaar gemaakte stukken; stelplicht en bewijslast

8.1

Grief 1 van de Stichting c.s. is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet openbaar maken door de Staat van stukken waarover de Stichting c.s. niet beschikken, geen aanknopingspunt vormt om in algemene zin bij de beoordeling van de geschilpunten minder hoge eisen te stellen aan de stelplicht van de Stichting c.s. en hogere of andere eisen te stellen aan de stelplicht of de bewijslast van de Staat (rechtbankoverwegingen 4.20 en 4.21). De Stichting c.s. hebben aangevoerd dat zij niet de beschikking hebben over de Rules of Engagement voor UNPROFOR, de stukken met betrekking tot het overleg in het DCBC, de debriefingsrapporten van Dutchbat, de dagelijkse situatierapporten, de verhoren van onder meer Rutten en de notulen van de ministerraad van 5, 6, 7 en 11 juli 1995. Nu de Stichting c.s. niet over deze stukken kunnen beschikken, moeten volgens de Stichting c.s. -kort gezegd- lagere eisen gesteld worden aan haar stelplicht en bewijslast en verhoogde eisen aan de stelplicht en het bewijsrisico van de Staat. De Staat heeft dit gemotiveerd bestreden.

8.2

Het hof stelt dienaangaande voorop dat het hof voor de berechting in deze zaak geen acht slaat op de niet openbare stukken die niet in het geding zijn gebracht. De Staat beroept zich ook niet op (onderdelen van) dergelijke stukken.
Het hof overweegt dat een grote hoeveelheid informatie over de in dit geding aan de orde gestelde gebeurtenissen wel openbaar is, waaronder de onder 1.3 genoemde rapporten, die ook beschrijvingen geven van de inhoud van niet openbare stukken, en de vele verhoren die wel in het geding zijn gebracht. Aangenomen moet worden dat op basis daarvan in het algemeen voldoende aanknopingspunten zijn geboden om relevante feiten onderbouwd te stellen. Het hof oordeelt voorts dat voor zover informatie uit de vertrouwelijke stukken toch geopenbaard is via de NIOD rapportage, getuigenverhoren of journalistieke beelden (zoals het beeldfragment van de ministerraadnotulen), deze informatie geen steun biedt voor de stelling van de Stichting c.s. dat de Staat bepaalde informatie verzwijgt of liegt. Verder verwijst het hof ter zake van de stukken met betrekking tot het DCBC, de debriefingsrapporten en de situatierapporten op hetgeen hierna onder 12.9, 12.10, 12.11 wordt overwogen en ter zake van de notulen van de ministerraad op hetgeen hierna onder 52.5 wordt overwogen. Voor zover het nodig is om getuigen (nader) te horen, konden de Stichting c.s. daartoe een bewijsaanbod doen.

8.3

Gelet op een en ander ziet het hof geen aanleiding om in algemene zin bij de beoordeling van de geschilpunten lagere eisen te stellen aan de stelplicht van de Stichting c.s. en hogere eisen aan de stelplicht van de Staat of om een hoger bewijsrisico bij de Staat te leggen. Het hof zal de stellingen van de Stichting c.s. en van de Staat (telkens) op hun eigen merites beoordelen, op grond van hetgeen over en weer (voldoende) is gesteld en al dan niet weersproken en op grond van het recht.

II. Derdenbeding artikel 6:253 BW

9.1

Grief 2 van de Stichting c.s. is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst tussen de Staat en de VN tot het ter beschikking stellen van troepen ter uitvoering van Resolutie 836 (zie hierboven onder 2.17) geen recht voor de bevolking van de safe area schept om bescherming te vorderen van de Staat (rechtbankoverwegingen 4.22 e.v.). Volgens de Stichting c.s. is dit oordeel onjuist en ongemotiveerd en bevat bedoelde overeenkomst een derdenbeding als bedoeld in artikel 6:253 BW. Zij betogen dat de Staat jegens de Stichting c.s. te kort geschoten is in de nakoming hiervan. Voorts voeren de Stichting c.s. aan dat meermalen aan de bevolking van de safe area is toegezegd dat zij zouden worden beschermd en dat de Staat ook in de nakoming van die toezeggingen tekort is geschoten. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

9.2

Veronderstellenderwijs gaat het hof (overeenkomstig de stellingen van de Stichting c.s. en in lijn van zijn arrest in de zaken Nuhanović en Mustafić, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0132, onder 5.7) ervan uit dat in de hierboven onder 2.17 weergegeven gang van zaken een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:213 BW tussen de Staat en de VN besloten ligt (de Staat heeft dat betwist). Tussen partijen staat niet ter discussie dat het Nederlandse recht hierop van toepassing is.

9.3

Voor het bestaan van een derdenbeding als bedoeld in artikel 6:253 BW is, naast de aanvaarding door de derde, vereist dat één partij bij de overeenkomst een recht ten behoeve van de derde bedingt en de wederpartij bij de overeenkomst zich dienovereenkomstig jegens de derde verbindt met de strekking om de derde een zelfstandig vorderingsrecht jegens deze wederpartij te verlenen. Of sprake is van een derdenbeding is een vraag van uitleg van de overeenkomst, waarbij alle omstandigheden van het concrete geval – gewaardeerd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid – van beslissende betekenis zijn, zoals onder meer de zin die partijen en de derde in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten (rekening houdend met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval), de bewoordingen van de desbetreffende bepaling in de overeenkomst, de aard van de overeenkomst en de mate waarin die bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden.

9.4.1

Voorop staat dat de VN-resoluties 819 en 836 in hun bewoordingen de bescherming van de bevolking niet expliciet als taak van UNPROFOR noemen. De Stichting c.s. hebben erop gewezen dat de secretaris-generaal in een bericht van 9 mei 1994 de bescherming van de bevolking wel uitdrukkelijk heeft benoemd als doel van UNPROFOR. Volgens dit bericht begrijpt UNPROFOR haar missie als volgt: “To protect the civilian populations of designated Safe Areas against armed attacks and other hostile acts, through the presence of its troops and, if necessary, through the application of air power, in accordance with agreed procedures” en “Should UNPROFOR determine that activities in those Safe Areas pose a threat to their populations, then it will act in accordance with its responsibilities, in close cooperation with the NATO.” Uit ditzelfde bericht volgt echter tevens dat voor die bescherming slechts op de - niet concreet bepaalde - aanwezigheid (presence) van de troepen en op aanvragen van air power gerekend kon worden. De toepassing van air power moest gebeuren volgens de geldende procedure die via de VN-hoofdkwartieren en de NAVO (geen partij bij de hier besproken overeenkomst) liep (zie hiervoor onder 2.15).

9.4.2

Uit niets kan blijken dat het de bedoeling van de VN en de Staat was om de bevolking van de safe area – een onbekend en onvoorzienbaar aantal personen – een zelfstandig vorderingsrecht jegens de Staat te verschaffen. Van belang is tevens dat de overeenkomst niet strekte tot het leveren door de Staat van (heel) UNPROFOR, maar tot een versterking van UNPROFOR door de Staat. Er waren ook andere bataljons, van andere lidstaten, actief voor UNPROFOR ten behoeve van dezelfde VN-missie. Dit maakt de overeenkomst naar haar aard niet een overeenkomst met een zelfstandig vorderingsrecht van derden tegen één van de lidstaten aangaande het handelen van UNPROFOR.

9.4.3

Bovendien kan een derdenbeding in het kader van de uitvoering van VN-resoluties, dat rechten schept voor individuele personen uit de bevolking, het volkenrechtelijke stelsel van toerekening van en aansprakelijkheid voor het optreden van VN-troepen bij VN-missies doorkruisen. Het ligt niet in de lijn der verwachting, en het kan thans niet worden aangenomen, dat de Staat en de VN een dergelijk derdenbeding impliciet overeenkomen, dus zonder dit expliciet kenbaar te maken.

9.5

Gelet op alle gegeven omstandigheden concludeert het hof dat de overeenkomst tussen de Staat en de VN tot het ter beschikking stellen van troepen geen recht voor de Stichting c.s. schept om van de Staat bescherming van de bevolking van de safe area te vorderen of op andere wijze jegens de Staat een beroep op de overeenkomst te doen.

10.1

De Stichting c.s. hebben gewezen op de concrete toezegging door generaal Morillon in maart 1993 aan de Bosnische Moslims in Srebrenica over hun bescherming (zie hiervoor onder 2.8). Dit kan hen in dit geding tegen de Staat niet baten, nu niets er op wijst dat Morillon heeft gezegd dat zij onder bescherming van de Nederlandse Staat zouden komen. Morillon was een Franse generaal, werkzaam voor de VN bij UNPROFOR. Het betrof een mededeling dat zij onder bescherming van de VN stonden. De toezegging aan de bevolking kan dus reeds daarom niet worden beschouwd als een rechtens van de Staat afdwingbare toezegging.

10.2

De Stichting c.s. hebben voorts aangevoerd dat Dutchbatters meermalen de toezegging hebben gedaan dat Dutchbat de bevolking zou beschermen. Het hof oordeelt dat, indien dit juist is, dit (volgens de eigen stellingen van de Stichting c.s.) is gedaan in het kader van de uitvoering van VN-werkzaamheden – zoals het bevorderen van het inleveren van wapens of het niet teruggeven daarvan. De Dutchbatters waren (allen) ter beschikking gesteld aan de VN en onder bevel van de VN gesteld. De Dutchbatters werkten in VN uniformen (blauwe helmen) en onder VN vlaggen. Voor de bevolking was dus zichtbaar dat de Dutchbatters ter beschikking waren gesteld voor de VN-missie aan de VN en dat zij daarvan onderdeel uitmaakten. De gestelde toezeggingen betroffen dus geen toezeggingen van of namens de Nederlandse Staat. Het in dit verband door de Stichting c.s. gedane bewijsaanbod (memorie van grieven onder 37) wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.

10.3

Conclusie is dat er geen derdenbeding is en geen toezeggingen zijn op grond waarvan de Stichting c.s. jegens de Staat een beroep op een overeenkomst kunnen doen. De tweede grief is dus ongegrond.

III. Toerekening aan de Staat

Ruimere toerekening aan de Staat in verband met immuniteit VN?

11.1

Grief 3 van de Stichting c.s. richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het voor de wijze van toerekening niet relevant is dat de VN immuniteit genieten (rechtbankoverwegingen 4.3 en 4.35). De Stichting c.s. betogen daartoe dat het EHRM de klacht van de Stichting c.s. over schending van artikel 6 EVRM door VN‑immuniteit (de klacht hiervoor genoemd onder 4.3) niet ongegrond maar niet-ontvankelijk heeft verklaard (‘inadmissible’) en dat het onjuist is om te oordelen dat deze immuniteit geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de toerekenbaarheid aan de Staat. Omdat geoordeeld was dat het recht op toegang tot de rechter niet is aangetast juist met de motivering (mede) dat de Staat zich, anders dan de VN, niet op immuniteit kan beroepen, dient de ruimst mogelijke toerekening aan de Staat plaats te vinden, aldus de Stichting c.s. De Staat heeft de grief bestreden. Het hof overweegt het volgende.

11.2

Voor de vraag of en in hoeverre gedragingen die onder de VN-vlag hebben plaatsgevonden (en waarvoor de VN op grond van het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (Trb. 1948, nr. I 224) vrijgesteld is van rechtsvervolging) aan de Staat moeten worden toegerekend, gelden de regels van het geschreven en ongeschreven (internationaal) recht, waaronder in het bijzonder die neergelegd in de door de International Law Organisation (ILO) opgestelde Draft Articles on Responsability of International Organisations (hierna: DARIO) en de Draft Articles on Responsibilty of States for Internationally Wrongful Acts (hierna: DARS). Het feit dat regels van internationaal recht er toe zouden kunnen leiden dat de slachtoffers bepaalde gedragingen en door Bosnische Serven gepleegde oorlogsmisdrijven niet kunnen tegenwerpen aan de VN (vanwege immuniteit) en vervolgens ook niet aan een van de VN-

lidstaten (vanwege niet toerekenbaarheid), is niet aan de Staat te wijten en maakt niet dat er méér aan de lidstaat moet worden toegerekend dan waarvoor hij volgens de geldende regels verantwoordelijk is. De grief is dus ongegrond.

Toerekening aan de Staat, effective control (instructie(s))

12.1

Niet in geschil is dat gedragingen van Dutchbat aan de Staat kunnen worden toegerekend indien de Staat effective control over die gedragingen uitoefende. Daarvoor komt het aan op de feitelijke zeggenschap (factual control) van de Staat over de desbetreffende specifieke gedraging (of het nalaten van die gedraging), waarbij alle feitelijke omstandigheden en de bijzondere context van het geval in ogenschouw moeten worden genomen. Terecht – en overigens ook onbestreden – heeft de rechtbank overwogen dat het enkele feit dat in de VN-bevelslijn Nederlandse militairen waren benoemd, dat Nederlandse UNPROFOR-officieren in voorkomende gevallen rechtstreekse contacten hadden met Dutchbat en dat communicatie plaatsvond tussen Nederlandse UNPROFOR-officieren en de Nederlandse regering en/of het DCBC, niet reeds meebrengt dat de Staat effective control uitoefende (rechtbank overwegingen 4.44 – 4.55).

Nu de command and control over Dutchbat aan de VN was overgedragen, oefende de VN in beginsel effective control over Dutchbat uit. Of zich in een of meer specifieke gevallen de uitzonderingssituatie heeft voorgedaan dat óók de Staat over aspecten van het optreden van Dutchbat effective control uitoefende, is iets dat de Stichting c.s. voldoende onderbouwd moeten stellen en bij betwisting moeten bewijzen

12.2

Grief 4 van de Stichting c.s. is gericht tegen de vaststellingen van de rechtbank dat de Staat niet eerder dan 9 juli 1995 instructies aan Dutchbat zou hebben gegeven en dat die instructies beperkt waren tot de blocking positions (rechtbankoverwegingen 4.62 – 4.65). De rechtbank heeft volgens de Stichting c.s. miskend dat de instructies betrekking hadden op het prioriteit geven aan de eigen veiligheid bij het gehele optreden van Dutchbat en zagen op: het zonder verzet opgeven van de observatieposten, het opgeven van de blocking positions, het opgeven en afstaan van wapens en uitrusting en de weigering om de ingenomen wapens aan de bevolking terug te geven, het weigeren om noodzakelijke medische hulp aan de bevolking te geven en daartoe beschikbare middelen in te zetten en het niet beschermen van de bevolking – dit alles in strijd met de bevelen van de VN. Volgens de Stichting c.s. heeft Dutchbat al sinds 8 juli 1995 de VN-bevelen ondergeschikt gemaakt aan de eigen veiligheid van Dutchbatters. De Stichting c.s. wijzen daarbij op mededelingen die Voorhoeve op 10 juli 1995 heeft gedaan over ‘slachtoffers vermijden’, ‘de allerhoogste voorrang geven aan de veiligheid van de Nederlandse militairen’ en ‘mannen en vrouwen heelhuids thuis willen zien’ (zie hiervoor onder 2.36). De Stichting c.s. voeren aan dat deze mededelingen een patroon tonen en niet beperkt waren tot een instructie van de Staat over de blocking positions.

12.3

De Staat heeft de grief bestreden en daarbij in het bijzonder ook betwist dat de Staat effective control uitoefende door middel van een instructie aan Dutchbat om onnodige slachtoffers te vermijden, zoals de rechtbank heeft overwogen.

Het hof overweegt dienaangaande het volgende.

12.4

Met de Staat en anders dan de Stichting c.s. en de rechtbank, is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de mededelingen van Voorhoeve op of rond 10 juli 1995 vanuit Den Haag over “slachtoffers vermijden”, “de allerhoogste voorrang geven aan de veiligheid van de Nederlandse militairen” en “mannen en vrouwen heelhuids thuis willen zien” kunnen worden beschouwd als uitoefening van effective control over specifieke gedragingen. De stukken bieden namelijk geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat door deze mededelingen feitelijke zeggenschap is uitgeoefend over concreet (bepaalde krijgsoperaties betreffend of ander concreet) handelen van Dutchbat. Genoemde mededelingen zijn algemene mededelingen die niet gericht zijn op concreet operationeel (of ander) handelen, zoals het op enig moment wel of niet verlaten van bepaalde observatieposten of blocking positions, het al dan niet op bepaalde momenten opgeven en afstaan van wapens en uitrusting of het verlenen van medisch zorg, en dergelijke. De Stichting c.s. erkennen dit algemene karakter ook, waar zij stellen dat de instructies van de Staat allesomvattend waren en dat uit het optreden van Dutchbat blijkt dat de instructie van Voorhoeve niet tot blocking positions beperkt was, maar ‘betrekking had op alle aspecten van het handelen van Dutchbat’ (memorie van grieven nrs. 52 en 54). Ongeacht dergelijke mededelingen werden de feitelijke handelingen van Dutchbat ter plaatse bepaald door de concrete opdrachten die door de commandanten uit de VN-bevelslijn werden gegeven en niet door mededelingen van de Staat. Niets wijst er op dat de Staat bepaalde (concrete) bevelen heeft gegeven of laten geven, in die zin dat aan de veiligheid van Dutchbat voorrang boven elke andere consideratie moest worden gegeven.
Vast staat voorts dat voordat Voorhoeve de genoemde mededelingen deed, er op 29 mei 1995 van hogerhand binnen de VN-bevelslijn (namelijk door luitenant-generaal Smith) expliciet een algemene opdracht was gegeven om de uitvoering van het mandaat ondergeschikt te maken aan de veiligheid van het VN-personeel (zie onder 2.27). Dit was een operationele keuze van de VN.
Dat de Staat in zijn mededelingen de prioriteit aan veiligheid onderschreef omdat hij de Dutchbatters heelhuids thuis wilde zien, betekent dan ook niet dat de Staat zelf ook feitelijke zeggenschap had over de concrete operationele beslissingen.

12.5

Anders dan de rechtbank (rechtbankoverweging 4.66) acht het hof de verklaringen van Voorhoeve, Van den Breemen en Franken waarnaar de rechtbank verwijst, niet dragend voor de vaststelling dat de Staat door middel van een instructie zeggenschap over operationele aangelegenheden kreeg of anderszins effective control heeft uitgeoefend. Deze verklaringen houden slechts in (zeer kort gezegd): het uitspreken van de hoop op maatregelen door de commandanten (Voorhoeve voor de Parlementaire enquêtecommissie (hierna: PE-verhoren), p. 625), het na een gesprek met de minister doorgeven aan de VN dat er geen onnodige slachtoffers moeten vallen (Van den Breemen, PE-verhoren p.735) en het kennen van de opvatting of krijgen van het bericht van de minister dat er geen Nederlandse doden en gewonden mogen vallen (Franken, PE-verhoren p.67; Hilderink, PE-verhoren p.212 en 216). Dit kan wijzen op het kenbaar maken van een visie en (dringende) wensen, maar wijst niet op instructies of (andere) daadwerkelijke zeggenschap ten aanzien van concrete gedragingen. Dat wordt niet anders indien die verklaringen worden beschouwd in samenhang met die van Hilderink (aangehaald door de Stichting c.s. bij memorie van grieven onder 75 en 76), inhoudend dat de prioriteit altijd is geweest: de veiligheid van de eigen troepen en daarbinnen een zo goed mogelijke uitvoering van het mandaat. Uit die algemene mededeling blijkt niet van effective control van de Staat.

12.6

De mededelingen vanuit Den Haag kunnen ook niet los worden gezien van de context waarin de command and control over Dutchbat niet alleen formeel aan de VN was overgedragen (en dus niet aan de Staat toekwam maar uitsluitend aan de VN was voorbehouden) maar waarin men zich deze overdracht in de praktijk ook zeer goed realiseerde bij het feitelijke handelen en besluiten, zowel in Den Haag als bij de VN en Dutchbat in Bosnië-Herzegovina (ook rond 10 juli 1995 nog).
Dit blijkt uit onder meer de volgende verklaringen:

- van generaal Nicolai (PE-verhoren p. 257-259):

“[vraagsteller: (….) In de praktijk kwam het erop neer dat u voor Nederland en ook voor Karremans op dat moment het meest directe aanspreekpunt was.] Formeel niet. Generaal Gobilliard was de waarnemend commandant. Die gaf uiteindelijk de orders en die moest ook de beslissingen nemen. (…) Ik was wel 24 per dag op dat hoofdkwartier [hof: van UNPROFOR] aanwezig. Daardoor was ik ook wat actueler op de hoogte van alle ontwikkelingen. Bovendien was Dutchbat een Nederlandse eenheid. Heel vaak liepen de contacten wel via mij, omdat de communicatie nu eenmaal wat makkelijker gaat als je dat in je eigen landstaal kunt doen. (…) Normaal gesproken werd er sowieso elke dag al een sitrep [hof: situatie rapport] uitgebracht, zowel op schrift als mondeling, zowel in de richting van de KL-Crisisstaf als in de richting van DCBC. (…) Met name de tactische informatie over hoe de situatie op de grond zich daar ontwikkelde en wat wij daar voor een reacties op hadden, welke maatregelen wij namen [onderstreping hof]. [Vraagsteller: Kon Nederland ook bepaalde wensen op dat moment bij u indienen, kijkend naar de situatie die zich aan het ontwikkelen was?] Nee, formeel zeker niet. De eenheid was onder operational control gegeven van de VN. Zolang alle opdrachten binnen het mandaat vielen, had Nederland daar helemaal niets over te zeggen. Het enige wat ze zouden kunnen doen, als dat al in hun behoefte lag, was via de politieke lijn aan de Veiligheidsraad vragen of bepaalde dingen anders zouden kunnen. [vraagsteller: Dus men kon zelfs niet bepaalde wensen bij u neerleggen (…)?] Dat konden ze wel doen, maar niet anders dan met een vriendelijk verzoek: zou u daar rekening mee kunnen houden? Opdrachten konden ze niet geven. [vraagsteller: Opdrachten duidelijk niet, maar het gaat mij om die wensen. Werd er gebruik van gemaakt om die wensen bij u neer te leggen?] Nee (…)”

- van Voorhoeve (PE-verhoren, p. 623-624):

“[Vraagsteller: Nu de blocking position.(…)] (…) Wij vernamen dat dit de opdracht van Zagreb was, wij bespraken dat, iedereen had daar zo zijn commentaar op. De consensus was dat we het daarmee eens waren, dat iets beters niet kon worden bedacht (….) [Vraagsteller: (…) U bediscussieerde dat, maar hoe werd dat overgedragen of gecommuniceerd?] Wij konden er hier in Den Haag alleen maar commentaar op geven, onder elkaar. We hadden niet het recht of de bevoegdheid en ook niet de politieke wil om daardoorheen te gaan fietsen; (…) Wij hadden de verantwoordelijkheid om voor de troepen te zorgen. Zij stonden onder het bevel van de VN. Wij rekenden op een goede VN-bevelslijn. Naar mate de crisis vorderde, bleek ons steeds meer dat de VN-bevelslijn haperingen vertoonde en traag was. Het bleek noodzakelijk dat wij wensen begonnen te uiten bij de VN-bevelslijn. Wij hebben dat in toenemende mate gedaan, overigens zonder operationele opdrachten te geven. (…) Gelukkig zat daarboven [hof: boven de officiers-plaatsen in Tuzla] nog een niveau, een sterker niveau, met meer aanwezige landen, in [woonplaats] .”

- van Van den Breemen (PE-verhoren p. 735):

“(…) Hoe dan ook, ik heb mijn scepsis aan de minister medegedeeld maar vond toch, dat de commandanten in het veld de zaak uitmaakten. (…) De Minister (…) was het met mij eens. Het zijn de commandanten die het uiteindelijk bepalen, met de aantekening, dat de politieke wens overeind bleef dat onnodige slachtoffers voorkomen moesten worden. Dit is verder volgens mijn herinnering zakelijk richting de VN gecommuniceerd. In de middag heeft Nicolai mij gebeld en een update gegeven van de laatste stand van zaken. (…)”

- van Hilderink (PE-verhoren p. 212):

“[Vraagsteller: (…) Heeft u over de opdracht vervolgens weer terug gecommuniceerd naar Zagreb:] Nee (…). [Vraagsteller: (…) zijn nog instructies gegeven aan Dutchbat?] Nee. (…).

12.7

Vast staat dat de VN concrete instructies aan Dutchbat gaf (onder meer over het innemen van de blocking positions). Van concrete instructies van de Staat aan Dutchbat of van enige feitelijke zeggenschap van de Staat over de VN-instructies is niet gebleken, noch dat de VN-instructies kwamen als reactie op iets wat de Staat deed of zei. Dat bepaalde gedragingen van Dutchbat in tijd volgden op mededelingen van Voorhoeve, betekent niet dat die gedragingen werden ingegeven (of mede werden ingegeven) door mededelingen van Voorhoeve.

12.8

Door het intensiveren van contacten en het duidelijker kenbaar maken van wensen oefent de Staat geen zeggenschap in de zin van effective control uit over specifieke gedragingen. Informeel overleg is daarvoor niet voldoende. Bedoelde zeggenschap is er evenmin op de grond dat binnen de VN-bevelslijn personen actief waren (de Stichting c.s. noemen Brantz en Nicolai in het bijzonder) die (ook) als aanspreekpunt of zelfs als belangenbehartiger van Nederland dienden. Dat maakt immers niet dat de Staat deel ging uitmaken van de VN-bevelslijn of daarop als Staat zodanige invloed had dat de concrete instructies vanuit de VN-bevelslijn (zoals een instructie om een blocking position te verlaten) in feite door de Staat of mede door de Staat werden gegeven.

12.9

Anders dan de Stichting c.s. betogen, brengen de besprekingen in ‘het Torentje’ over de inzet van anti-tankwapens door de blocking positions, geen effective control met zich, reeds omdat de Stichting c.s. onvoldoende concreet hebben gesteld dat naar aanleiding van deze besprekingen instructies van de Staat aan Dutchbat zijn gegeven of konden worden gegeven. Dat het DCBC vergaderingen had om tot een oordeel over situaties te komen en om richtlijnen en prioriteiten voor het optreden van Dutchbat te formuleren, betekent niet dat de Staat feitelijke zeggenschap over specifieke operationele handelingen of nalaten van Dutchbat uitoefende of kon uitoefenen, ook niet als de uitkomsten van het DCBC overleg duidelijk ter kennis van mensen binnen de VN-bevelslijn werden gebracht als de Nederlandse opvatting (zoals het NIOD rapporteert op p. 2289).

12.10

De Stichting c.s. hebben in verband met de effective control van de Staat nog aangevoerd dat er destijds situatierapporten met alle belangrijke informatie zijn opgemaakt, die werden aangeleverd aan de verantwoordelijke ministers in Nederland om een goed beeld te krijgen van de situatie ter plaatse, en dat er tevens een ‘vertrouwelijk situatierapport’ is opgemaakt tussen 11 en 21 juli 1995. De Stichting c.s. kan niet over deze rapporten beschikken. Zij bieden er bewijs van aan dat een UNPROFOR-commandant kolonel heeft verklaard dat deze rapporten nu vrijgegeven zouden moeten worden en dat in het vertrouwelijke situatierapport staat: “Uit de eerste gesprekken met de vrijgelaten NL-blauwhelmen is gebleken dat mannelijke Bosniërs zijn geëxecuteerd; een schatting ligt tussen de 50 en 100. (…) Naar verwachting zullen hun bevindingen pas na het vertrek van Dutchbat uit Potocari wereldkundig worden gemaakt, dit om e.e.a. niet te bemoeilijken.

Het hof passeert dit bewijsaanbod, omdat de juistheid hiervan niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of de Staat tijdens krijgsoperaties feitelijke zeggenschap in de zin van effective control over gedragingen van Dutchbat had. Deze rapporten zijn van Dutchbat naar Nederland gegaan en rapporteerden dus informatie die vanuit Potočari kwam. Er is niets concreet gesteld dat er op wijst dat deze rapporten instructies vanuit Nederland kunnen inhouden.

12.11

De Stichting c.s. verwijzen in de toelichting op de vierde grief ook nog naar mogelijke instructies van de Staat in de uitspraken op 16 en 23 juli 1995 van generaal H.A. Couzy en tijdens debriefingsgesprekken, maar dit betreffen mededelingen die zijn gedaan nadat de laatste vluchtelingen waren weggevoerd van de compound en de massaexecuties al (in elk geval bijna) achter de rug waren. Dit kan dus reeds wegens ontbreken van causaal verband met het gestelde onrechtmatig handelen niet leiden tot toewijzing van een vordering van de Stichting c.s.

12.12

Uit het voorgaande volgt dat uit mededelingen dat slachtoffers vermeden moeten worden en dat de eigen veiligheid prioriteit heeft, geen effective control van de Staat kan worden afgeleid. Dit betekent dat grief 4 van de Stichting c.s. – gericht tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende, kort gezegd, dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de (gestelde) instructie(s) van de Staat – ongegrond is. Aan de vraag of mededelingen als hiervoor bedoeld al eerder dan 9 juli 1995 zijn gedaan, komt het hof gelet op het voorgaande niet toe. Beantwoording van die vraag kan immers hoe dan ook niet tot toewijzing van een vordering tegen de Staat leiden. Ook aan de stelling van de Stichting c.s. dat de rechtbank het belang van het geven van instructies omtrent de blocking positions heeft onderschat gaat het hof voorbij, nu het hof, zoals gezegd, niet kan vaststellen dat er over de blocking positions instructies zijn gegeven waaruit effective control van de Staat kan volgen.

13.1

Grief 5 van de Stichting c.s. richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank, inhoudend dat de stelling van de Stichting c.s. dat Dutchbat zich onvoldoende heeft ingespannen om de bevolking van de safe area te beschermen, geen betrekking heeft op eigenmachtig buiten de in het mandaat gegeven bevoegdheden treden, maar op de operationele uitvoering van het mandaat onder command and control van de VN (rechtbankoverwegingen 4.68 en 4.69). De Stichting c.s. wijzen er op dat Dutchbat als gevolg van de effectieve control van de Staat in strijd met het mandaat en de VN-bevelen heeft gehandeld. Nu het hof bij de beoordeling van grief 4 reeds heeft geoordeeld dat er geen sprake was van effective control zoals door de Stichting c.s. betoogd, slaagt ook de vijfde grief niet.

13.2

Voor zover de overige grieven van de Stichting voortbouwen op de stellingen over het voorrang geven aan de eigen veiligheid, de instructie van Voorhoeve en DCBC besprekingen, stranden deze grieven eveneens op het voorgaande.

Toerekening aan de Staat, ultra vires handelen

14. De Stichting c.s. voeren voorts aan dat toerekening van handelen van Dutchbat aan de Staat onder omstandigheden ook kan plaatsvinden indien sprake is van zogeheten “ultra vires handelen”. Met grief 6 van de Stichting c.s. betogen de Stichting c.s. dat Dutchbat in strijd met instructie 9b van de Post Airstrike Guidance (zie onder 2.27) en dus ultra vires heeft gehandeld door de observatieposten zonder slag of stoot prijs te geven. De Stichting c.s. voeren aan dat de rechtbank een onjuiste interpretatie van de Post Airstrike Guidance van 29 mei 1995 heeft gegeven, dat de rechtbank een verkeerde inschatting heeft gemaakt van het gevaar dat Dutchbat op de observatieposten heeft gelopen, dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt in de tijdstippen van opgave van deze posten en feitelijke omstandigheden onjuist heeft vastgesteld, alsmede dat de rechtbank ten onrechte belangrijke omstandigheden die duiden op collaboratie van Dutchbat met de Bosnische Serven, buiten beschouwing heeft gelaten. De Staat heeft een en ander bestreden.

15.1

Ter beoordeling van de vraag of sprake was van ultra vires handelen dat aan de Staat kan worden toegerekend, overweegt het hof het volgende.

15.2

Niet ter discussie in deze zaak staat, dat een voor UNPROFOR aan de VN ter beschikking gesteld nationaal contingent (zoals Dutchbat) als ‘orgaan’ van de VN had te gelden. Artikel 7 DARIO bepaalt:

“The conduct of an organ of a State (…) that is placed at the disposal of another international organization shall be considered under international law an act of the latter organization if the organization exercises effective control over that conduct.”

Artikel 8 DARIO bepaalt:

“The conduct of an organ or agent of an international organization shall be considered an act of that organization under international law if the organ or agent acts in an official capacity and within the overall functions of that organization, even if the conduct exceeds the authority of that organ or agent or contravenes instructions.” (onderstreping Hof)

Uit een en ander vloeit voort dat handelen van Dutchbat als handelen van de VN moet worden aangemerkt, indien het plaatsvond ‘in an official capacity and within the overall functions’ van de VN, ook als het handelen tegen instructies inging.

15.3

Alleen als de troepen handelden buiten de ‘official capacity’ of ‘the overall functions’ van de VN-organisatie (vlg. art. 8 DARIO) – dus in geval van Dutchbat: buiten de door de VN aan hem toegekende hoedanigheid en taak van peacekeeper – kan dan ook worden geconcludeerd dat het handelen niet aan de VN kan worden toegerekend op grond van artikel 8 DARIO. Dat betekent echter niet dat iedere afwijking van een bevel van de VN (of afwijking van een interpretatie van een bevel) als ultra vires handelen naast of in plaats van aan de VN zelf, aan een lidstaat van de VN moet worden toegerekend. Uit de door de ILO bij artikel 7 DARIO gegeven toelichting (waarnaar de rechtbank verwijst in haar overweging 4.58) is een dergelijke bedoeling ook niet af te leiden. De zeggenschap van de Staat over mechanismen als de selectie, opleiding en voorbereiding van de troepen en de zeggenschap van de Staat over personele aangelegenheden en disciplinaire bestraffing achteraf, waarop de rechtbank wijst, zijn niet van dusdanige aard dat uit dien hoofde de operationele beslissingen ter plaatse die afwijken van een (hoger) VN‑bevel zijn toe te rekenen aan de Staat. Over de operationele beslissingen had de Staat in beginsel juist géén (aansturings)bevoegdheden meer na de overdracht van de command and control.

16.1

Naar het oordeel van het hof was het met betrekking tot de operationele krijgshandelingen evenmin zo dat Dutchbat handelde buiten de ‘official capacity’ of ‘the overall functions’ van de VN-organisatie. De inschatting van de situatie ter plaatse was een aangelegenheid van de VN. Het nemen van concrete beslissingen over het verlaten, versterken of heroveren van observatieposten, over het moment waarop en de wijze waarop geen weerstand (meer) werd geboden op de observatieposten, over het wel of niet op enig moment innemen, verplaatsen of opheffen van de blocking positions, over het handelen ten aanzien van de eigen en de ingenomen wapens, over de aanvragen van luchtsteun en over de inzet van de medische middelen door de militairen ter plaatse, behoorde tot de bevoegdheden en taken van de VN-peacekeeper en betroffen acts in an official capacity and within the overall functions van Dutchbat.

16.2

Als de concrete operationele beslissingen zijn ingegaan tegen de Post Airstrike Guidance van 29 mei 1995 of tegen andere (hogere) VN-bevelen – partijen twisten daar over –, is het daaruit voortvloeiende handelen niet reeds daarom aan de Staat toe te rekenen. Met betrekking tot de Post Airstrike Guidance overweegt het hof voorts het volgende (in 17.1 – 17.4).

17.1

De Stichting c.s. hebben aangevoerd dat in de Post Airstrike Guidance twee doelen zijn geformuleerd: het voorkomen van verlies van levens bij het verdedigen van de observatieposten en het voorkomen dat militairen zich onnodig kwetsbaar maken voor gijzelen. Volgens de Stichting c.s. heeft Dutchbat in strijd met beide gehandeld en zijn in strijd met het bevel observatieposten verlaten. Een en ander achten zij aan de Staat toe te rekenen.

17.2

Het hof merkt op dat de gijzelingen plaatsvonden nadat een observatiepost was overgenomen door de Bosnische Serven. Er is niet bestreden dat de Dutchbat-soldaten na overname slechts de keuze hadden om terug te gaan naar Potočari of om als krijgsgevangenen mee te gaan met de Bosnische Serven. In dat laatste geval werden zij kwetsbaar voor gijzelneming, hetgeen voorkomen moest worden. Evenmin is bestreden dat de terugtocht naar Potočari onveilig was omdat zij dwars door (vechtende) ABiH-linies liep. Dat betekent dat bij zo’n terugtocht levens van VN-militairen verloren konden gaan, hetgeen (eveneens) voorkomen moest worden. Gezien een en ander is de keuze van de Dutchbat-leiding voor het een of voor het ander (in dit geval: om het meegaan met de Bosnische Serven niet te verbieden) een door de militaire situatie ingegeven, operationele keuze, die niet buiten de toegekende VN-hoedanigheid en -taak van peacekeeper is gemaakt en waarvan de directe gevolgen dus niet zijn aan te merken als gevolgen van aan de Staat toe te rekenen handelingen. Dit wordt niet anders doordat dit handelen achteraf door het Franse parlement en anderen als ‘tactische fout’ of als in strijd met een VN-bevel is beoordeeld.

17.3

Het hof merkt voorts op dat met de Post Airstrike Guidance niet was bevolen om de observatieposten nooit te verlaten. Er is in opgenomen dat posities die versterkt of heroverd konden worden, niet mochten worden verlaten en dat geïsoleerde posities die niet ondersteund konden worden, wèl mochten worden verlaten wanneer zij bedreigd werden en levens verloren zouden kunnen gaan. Vast staat dat Dutchbat de observatieposten (telkens) pas verliet wanneer de vechtende troepen zodanig nabij waren dat zij als een bedreiging werden gezien en -op zijn minst- angst voor levensgevaar creëerden. De inschatting ter plaatse hoe reëel die gevaren waren, of toegezegde aanvullende middelen tijdig zouden komen, of versterking mogelijk zou zijn en of het zinvol zou zijn de Bosnische Serven met vuurgevechten te bestrijden, betreffen militaire inschattingen en vervolgens beslissingen die in de VN-hoedanigheid en taak van Dutchbat werden uitgevoerd. Dit handelen kan niet aan de Staat, die daarover geen zeggenschap uitoefende, worden toegerekend.

17.4

De stelling dat Bosnische Serven geen enkele vorm van geweld tegen Dutchbat gebruikten, kan – wat daarvan zij; op zijn minst was sprake van dreiging met geweld – niet leiden tot toerekening aan de Staat. De vraag of Dutchbat het vuur moest openen tegen de Bosnische Serven moet mede worden bezien in het licht van de bedoeling van de VN-missie om geweldloos, door tijdelijke neutrale aanwezigheid een weg naar stabiliteit en vrede open te houden met deterrence by presence en niet met deterrence through strength. Reeds daarom kan het hof niet oordelen dat Dutchbat verplicht was om zich met wapengeweld tot vijand van een van de strijdende partijen te maken. Of de Rules of Engagement vervolgens inhielden dat niet alleen gevochten mocht worden wanneer de militairen zelf of de aan hun zorg toevertrouwde bevolking doelgericht werden beschoten, maar dat dit ook reeds mocht of moest wanneer de te beschermen bevolking anderszins bedreigd werd (zoals de Stichting c.s. stellen en de Staat betwist) kan in het midden blijven. De beslissingen om niet het vuur te openen (met alle gevolgen van dien) werden (telkens) binnen de VN-bevelslijn en met het oog op de aan Dutchbat toegekende hoedanigheid en taak van peacekeeper genomen, zonder concrete zeggenschap van de Staat daarin. Dit geldt ook voor de beoordeling (telkens) van de optie om te verhinderen dat wapens en uitrusting werden buitgemaakt bij het innemen van een observatiepost.

18. De Stichting c.s. hebben er in hun toelichting op grief 6 ook nog op gewezen, dat Dutchbatters rijles hebben gegeven aan de Bosnische Serven nadat een observatiepost met buitgemaakte pantservoertuigen was overgegeven (zie hiervoor onder 2.32). Op grond van de stukken (waaronder de VN‑resoluties, de terbeschikkingstelling van Dutchbat daartoe en de in geding gebrachte VN-instructies en -bevelen) kan het hof niet vaststellen dat het geven van rijles aan één van de strijdende partijen nadat de militaire post is opgegeven, tot de peacekeeping taak van UNPROFOR behoorde. Het hof laat echter een verdere beoordeling van dergelijk handelen achterwege, omdat niet is gesteld hoe dit handelen kan hebben geleid tot de schade waarop de vorderingen van de Stichting c.s. zien. Zonder een nadere onderbouwing (die niet is gegeven) acht het hof, mede gelet op hetgeen verder in deze oorlog is gebeurd, geen causaal verband aanwezig tussen rijles op een buitgemaakte pantserwagen en de schade van de Stichting c.s.

19. De tijdstippen van opgave van de observatieposten zoals in hoger beroep onbestreden door de Stichting c.s. in hun toelichting op grief 6 genoemd, kunnen geen verandering brengen in het oordeel van het hof over de vorderingen jegens de Staat. Het hof gaat daar daarom verder niet op in.

20. Conclusie is dat ook grief 6 van de Stichting c.s. geen doel kan treffen.

21. De grieven 22 tot en met 25 van de Stichting c.s. richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de, volgens de rechtbank wèl aan de Staat toe te rekenen, operationele krijgshandelingen van Dutchbat (blocking positions opgeven, observatieposten niet verlaten en wapens en uitrusting afgeven) niet onrechtmatig zijn (rechtbankoverwegingen 4.184-4.201). Het hof heeft hiervoor (anders dan de rechtbank) geoordeeld dat de operationele krijgshandelingen van Dutchbat niet aan de Staat zijn toe te rekenen. Een oordeel over de (on)rechtmatigheid van dat handelen is daarom niet relevant voor de beslissing over toe- of afwijzing van de vorderingen van de Stichting c.s. De grieven kunnen geen doel treffen.

22. Gelet op de niet toerekenbaarheid aan de Staat van het verlaten van de observatieposten treft ook grief 43 van de Stichting c.s., voor zover die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het causaal verband ontbreekt tussen het meteen verlaten van de observatieposten en de door appellanten geleden schade, geen doel. Tot slot zijn, gelet op het voorgaande, ook de beslissingen aangaande de keuze tussen het op de eigen militaire locatie opnemen van de gewonden, dan wel deze (doen) vervoeren naar andere locaties, niet aan de Staat toe te rekenen. Daarmee heeft het hof tevens beslist dat grief 36 van de Stichting c.s. tegen de Staat geen doel treft en dat de daaraan in de memorie van grieven (in nummer 434) gekoppelde vordering jegens de Staat om voor recht te verklaren dat Dutchbat onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met de VN-missie en VN-bevelen geen adequate medische zorg aan de vluchtelingen te verlenen, niet kan worden toegewezen in dit geding tegen de Staat.

Toerekening aan de Staat, evacuatiebeslissing op 11 juli 1995, rol van VN en Staat; overgangsperiode vanaf 11 juli 1995 om 23.00 uur: wel effective control

23.1

In geschil is voorts wie (de Staat of de VN) op 11 juli 1995 het initiatief heeft genomen tot de evacuatie van de vluchtelingen uit de mini safe area en in hoeverre de Staat zeggenschap heeft uitgeoefend over Dutchbat in dat kader. De Stichting c.s. voeren aan dat de Staat de evacuatie heeft geïnitieerd, zulks in strijd met het bevel van Gobillard (zie hiervoor onder 2.45). Het hof overweegt hierover het volgende.

23.2a Over contacten tussen Voorhoeve en Nicolai op 11 juli 1995 heeft Nicolai tegenover de parlementaire enquêtecommissie verklaard:

Nadat ik de minister had geïnformeerd over het feit dat de luchtaanvallen gestopt waren, vroeg hij of ik op de hoogte was van het extractieplan van Dutchbat. Ik heb daarop geantwoord: “Ja” (…) Ik heb hem geïnformeerd dat wij na ampel beraad – dat heeft echt heel kort geduurd – in [woonplaats] geen andere oplossing zagen dan het evacueren van die bevolking, die daar volledig onbeschermd en onder erbarmelijke omstandigheden aanwezig was; wij hadden ook geen middelen om daar ook maar iets aan te doen. Uit het oogpunt van de veiligheid of het waarborgen van de veiligheid van die vluchtelingen zagen wij geen andere mogelijkheid dan Dutchbat en eventueel andere benodigde VN-middelen bij die evacuatie te betrekken, omdat wij dat niet aan de Serven wilden overlaten. Daar stemde hij meteen mee in.

Hieruit blijkt dat de VN (“wij in [woonplaats] ”) geen andere oplossing zag dan het evacueren van de bevolking; (ook) de VN had dit dus als enige mogelijkheid voor ogen.

Na dit gesprek met Voorhoeve heeft Nicolai gebeld naar Karremans en, zo heeft Nicolai verklaard: “hem de instructie gegeven om zich bij de Serven op te werpen om de evacuatie van de vluchtelingen te gaan regelen (…).”

23.2b Op 11 juli 1995, rond 18:30 uur, vond een gesprek plaats tussen Janvier en Akashi. Hierbij is over een eventuele evacuatie van Dutchbat gesproken, zonder daarover te beslissen (NIOD-rapport p. 2432). Dit was op VN-niveau.

23.2c In de avond van 11 juli 1995 hebben Van den Breemen en Van Baal met Janvier gesproken en daarbij de wens van de Staat overgebracht om Dutchbat zo spoedig mogelijk terug te trekken. Over dit gesprek heeft Van Baal voor de Parlementaire enquêtecommissie onder meer verklaard (PE-verhoren p. 344 en 345):

Wij hebben natuurlijk ook nog gesproken over het idee om gewapenderhand de enclave te heroveren. Die suggestie is vanuit Parijs gedaan. Generaal Janvier en generaal Van den Breemen zagen daar absoluut geen realistische mogelijkheden voor. Er zijn drie opties aan de orde geweest. In de eerste plaats de optie waarin Dutchbat de enclave verlaat omdat het bataljon zijn taken niet meer kan uitvoeren. In de tweede plaats de optie waarin Dutchbat zich gewapenderhand verzet. In de derde plaats de optie waarin Dutchbat gezamenlijk met de bevolking dan wel na de bevolking evacueert. Alles overwegende is eenduidig gekozen voor optie 3. (…) Dutchbat en de bevolking zullen gezamenlijk, dan wel na elkaar evacueren. Dat is als zodanig overeengekomen met generaal Janvier.

(…)
UNHCR was in Bosnië de eerstverantwoordelijke voor de vluchtelingen. Janvier heeft heel nadrukkelijk gezegd dat het die organisatie was die in eerste aanleg moest zorgen voor humanitaire hulp, zodat de vluchtelingen daadwerkelijk verplaatst konden worden naar de MKF. Dat moest uitonderhandeld worden. Janvier heeft generaal Gobilliard opdracht gegeven om zo spoedig mogelijk op het niveau van [woonplaats] (…) contact te leggen met de Serven om de evacuatie en de verbetering van de humanitaire situatie gestalte te geven. Zowel in de richting van UNPROFOR als in de richting van UNHCR zijn heel concrete afspraken met generaal Janvier gemaakt.

Als getuige in de rechtszaak van Nuhanović en Mustafić heeft Van Baal op 23 juni 2005 verklaard dat de regeling van het vertrek een aangelegenheid was van de VN in Zagreb.

23.2d Nicolai heeft als getuige in de rechtszaak van Nuhanović en Mustafić op 17 juni 2005 verklaard:

Op dat moment [hof: dinsdagavond 11 juli 1995 laat, tijdens een telefoongesprek met Karremans] heb ik het ook niet met Gobilliard besproken. Wel woensdagochtend de 12e tijdens de dagelijkse vaste bespreking. Op het moment dat ik met Karremans belde ging ik er van uit dat er al voorbereidende maatregelen werden getroffen om voor de evacuatie het transport door de VN te laten regelen.” [onderstreping hof]

23.3

Tegenover hetgeen in 23.2a-d is vastgesteld, acht het hof niet van (voldoende) belang dat Janvier ten overstaan van de Franse parlementaire enquêtecommissie heeft verklaard dat de chef-staf van het Nederlandse leger [hof: Van den Breemen] hem in Zagreb vertelde dat de Nederlandse regering eiste dat de Nederlandse soldaten de enclave de volgende ochtend zouden hebben verlaten. Als dit al als eis werd neergelegd, is deze eis blijkens voornoemde verklaringen binnen de VN besproken naast de andere opties, en is zij niet ingewilligd (Dutchbat heeft de enclave niet de volgende ochtend verlaten).

23.4

Ook in het bevel van Gobilliard (zie hiervoor onder 2.45) vindt het hof geen steun voor de stelling dat de VN de bevolking niet wilde evacueren. In dat bevel is onder meer opgedragen om de troepen te concentreren op de compound in Potočari. Het bevel duidt er niet op dat er binnen de VN geen rekening werd gehouden met een mogelijke evacuatie vanuit de compound in Potočari. Overigens kan het bevel van Gobillard niet afdoen aan de overeenstemming die Van den Breemen en Van Baal nadien, later op de avond van 11 juli 1995, hebben bereikt met de meerdere van Gobillard, generaal Janvier, welke overeenstemming inhield dat de bevolking wel zou worden geëvacueerd.

23.5

De VN Resolutie 1004 (zie hiervoor onder 2.48) waarin gevraagd wordt om de status van de safe area van Srebrenica te respecteren, is onvoldoende om aan te nemen dat de VN op 12 juli 1995 nog niet wilde evacueren, maar juist bezig was om de safe area te gaan terugveroveren, zoals de Stichting c.s. aanvoeren. Met deze Resolutie wordt herhaald wat eerder was afgesproken, wordt toegang tot de vluchtelingen gevraagd en wordt aan de Veiligheidsraad om maatregelen gevraagd om de status van safe area te herstellen. Geenszins blijkt daaruit dat de VN doende was om militaire plannen te smeden voor de herovering van de enclave – daargelaten of dat veilig in aanwezigheid van de (over)bevolking zou kunnen. Bovendien is destijds geen gehoor gegeven aan de oproepen in deze Resolutie (noch door de VN, noch door de Bosnische Serven; zie hiervoor onder 2.48).

23.6

Uit het door de Stichting c.s. bij memorie van grieven overgelegde schrijven van Karremans d.d. 12 juli 1995 (productie 1 bij memorie van grieven) blijkt dat hem bij de onderhandelingen met de Bosnische Serven over een onmiddellijk staakt het vuren (door Mladić) te kennen is gegeven dat de Bosnische Serven de hele compound in Potočari zouden afschieten, inclusief de Dutchbatters en de vluchtelingen, indien er airstrikes of close air support zou komen. Voorts heeft Karremans geschreven dat hij verantwoordelijk is voor meer dan 15.000 mensen op één vierkante kilometer in een extreem kwetsbare positie (“sitting duck” met zicht op de Bosnisch Servische wapens), zonder in staat te zijn deze mensen te verdedigen. Dit schrijven betreft aldus een beschrijving van de situatie ter plaatse op dat moment. Dat Karremans hierin niet verwijst naar een evacuatie, acht het hof onvoldoende grond om aan te kunnen nemen dat het besluit om een evacuatie te gaan voorbereiden de avond tevoren niet (mede) door de VN was genomen.

23.7

In het schrijven van Janvier aan generaal Mladić van 12 juli 1995 waarnaar de Stichting c.s. verwijzen ter onderbouwing van hun stelling dat de VN niet van plan was om te evacueren (productie 2 bij memorie van grieven), wordt melding gemaakt van de dringende behoefte aan water en voedsel en medische hulpmiddelen en wordt voorgesteld helikopters met hulpgoederen toe te laten in Potočari en, na verloop van tijd, ook hulpgoederen over de weg. Gelet op de ernstige humanitaire situatie op dat moment (zie ook hiervoor onder 2.44) kan het hof uit dit schrijven evenmin afleiden dat het toen nog de bedoeling van de VN was om de bevolking langer in de mini safe area te laten verblijven dan voor een evacuatie nodig zou zijn.

23.8

Op grond van een en ander stelt het hof vast dat het besluit tot de evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen in onderling overleg tussen Janvier namens de VN enerzijds en Van den Breemen en Van Baal namens de Staat anderzijds tot stand is gekomen. Voor zover de Stichting c.s. met grief 7 betogen dat de Staat na de val van de safe area de regie van de VN heeft overgenomen en in strijd met het VN-bevel van Gobilliard (hiervoor weergegeven onder 2.45) de evacuatie van de vluchtelingen heeft geïnitieerd, faalt de grief.

24.1

In de nieuw ontstane situatie waarin Srebrenica was gevallen en de VN-missie in feite op dat moment was mislukt, heeft de Staat samen met de VN besloten tot evacuatie van de bevolking uit de mini safe area. De Nederlandse regering heeft aan deze besluitvorming op het hoogste niveau deelgenomen.

24.2

Met dit besluit trad een overgangsperiode in, waarin de zaken in Potočari werden afgewikkeld en Dutchbat zich zou richten op haar humanitaire taak en de voorbereiding van de evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen uit de mini safe area. De Staat had in zoverre effective control. Feitelijke zeggenschap van de Staat over andere concrete gedragingen is niet gesteld. Grief 7 van de Stichting c.s. is ongegrond. Dit betekent ook dat het hof zal uitgaan van het door de rechtbank vastgestelde tijdstip waarop de overgangsperiode op 11 juli 1995 intrad, te weten ongeveer 23:00 uur. Eveneens volgt het hof het oordeel van de rechtbank inhoudend dat, met het tezamen met de VN genomen besluit om Dutchbat niet eerder dan tegelijk of na de evacuatie van de vluchtelingen terug te trekken, de Staat de uitoefening van de terugtrekkingsbevoegdheid heeft verbonden aan het verlenen van humanitaire hulp aan en (het voorbereiden van) de evacuatie van de vluchtelingen in de mini safe area in de overgangsperiode (rechtbank overwegingen 4.80 - 4.85).

24.3

Voor de duidelijkheid merkt het hof op dat de zeggenschap van de Staat in beginsel niet verder ging dan de evacuatie van de bevolking en de terugtrekking van Dutchbat. Of het haalbaar en wenselijk zou zijn geweest om de Bosnische Serven te verdrijven door een gevecht aan te gaan in aanwezigheid van de duizenden vluchtelingen, betreffen militaire inschattingen en beslissingen die mede binnen de VN-bevelslijn moesten worden genomen, mogelijk in samenspraak met de NAVO. Het hof verwijst verder naar zijn overweging hierna onder 44.2b. Dit betekent dat reeds daarom geen doel kan treffen grief 34 van de Stichting c.s. voor zover deze is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Dutchbat de vluchtelingen in en om het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area niet eigenmachtig, zonder hulp van buitenaf, kon beschermen. Bovendien gaat het hof ervan uit dat de Bosnische Serven een overmacht op Dutchbat en de vluchtelingen hadden kunnen vormen; in dat verband wordt ook verwezen naar overweging 67.1b. hierna. Gelet hierop slaagt evenmin grief 37 van de Stichting c.s. inzake het afgeven van wapens door Dutchbatters op 12 en 13 juli 1995, nu de Staat ook zonder deze afgifte niet zonder meer zelf een gevecht tegen de Bosnische Serven had kunnen aangaan.

24.4

Voor zover grief 8 van de Stichting c.s. op de voorgaande grieven voortbouwt, deelt deze grief hun lot.

Toerekening aan de Staat, advies om bossen in te vluchten, vluchtelingen toelaten op de compound: geen toerekening

25. Op grond van het voorgaande is het hof (evenals de rechtbank, overweging 4.87) van oordeel dat de Staat in de overgangsperiode effective control had over het verlenen van humanitaire hulp aan en (het voorbereiden van) de evacuatie van de vluchtelingen in de mini safe area, zodat het optreden door Dutchbat dienaangaande aan de Staat kan worden toegerekend, en dat de effective control niet betrof de stroom vluchtelingen die zich voordat de overgangsperiode aanving, vanuit de stad Srebrenica naar de mini safe area verplaatste, noch de vluchtelingen of het optreden van Dutchbat buiten de mini safe area.

Anders dan de rechtbank rekent het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dus niet reeds handelen in strijd met een VN-bevel (zoals bijvoorbeeld het bevel van Gobilliard) als ultra vires handelen aan de Staat toe. Een grond voor toerekening aan de Staat van de handelingen vóór het evacuatiebesluit op 11 juli 1995 en buiten de mini safe area is er niet.

26.1

Gelet op het voorgaande kan het hof in het midden laten of Dutchbatters Bosnische mannen wel of niet hebben geadviseerd of gezegd naar de bossen te vluchten (de mannen hiervoor genoemd onder 2.43) en, zo ja, of dit in strijd was met de strekking van het bevel van Gobilliard. Niets wijst er op dat de Staat enige feitelijke zeggenschap (en dus effective control) over dergelijke aanwijzingen had. Gelet op hetgeen onder 12 - 17 is overwogen en in aanmerking genomen dat geen feiten of omstandigheden voor het tegendeel zijn gesteld, moet er ook van uit worden gegaan dat Dutchbatters tijdens het op gang komen van de vluchtelingenstromen en het voortduren daarvan tot (uiterlijk) 11 juli 1995 om 23:00 uur, posities hebben ingenomen en werkzaamheden hebben verricht in de (overigens ook zichtbare) hoedanigheid en taak van VN-peacekeeper en op basis van de uit dien hoofde door hun meerderen in de VN-bevelslijn gemaakte inschattingen van de situaties. Ook de aan de mannelijke Bosnische Moslims gegeven aanwijzingen tot dat tijdstip zijn aldus gedaan in de uitoefening van de VN-functie. Het neerleggen en inleveren van de wapens met mededeling daarvan aan de Bosnische Serven is eveneens in die hoedanigheid gebeurd, zonder zeggenschap van de Staat.

26.2

De Stichting c.s. hebben in de toelichting op grief 9 gesteld, dat Dutchbat ook na het ingaan van de overgangsperiode instructies aan de Bosnische mannen heeft gegeven om de bossen in te gaan. Zij hebben deze stelling echter tegenover de gemotiveerde stellingen van de Staat (zoals ook weergegeven en besproken in het vonnis van de rechtbank in overwegingen 4.103-4.105) niet nader onderbouwd en dienaangaande ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof gaat er daarom van uit dat deze instructies toen niet (meer) zijn gegeven zodat het hof niet toekomt aan de vraag of dergelijke instructies tijdens de overgangsperiode (mede) aan de Staat zijn toe te rekenen.

26.3

In de toelichting op grief 8 verwijten de Stichting c.s. de Staat nog dat Dutchbat geen groot alarm heeft geslagen over de vlucht van Bosnische mannen in de bossen. Daargelaten of dit nalaten aan de Staat kan worden toegerekend, is het naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig. Immers, niets wijst er op dat bij de Staat bekend was of had moeten zijn dat het lot van deze mannen anders zou zijn dan dat van de andere vluchtelingen die niet naar de mini safe area waren getrokken. Een aanleiding om vanuit de mini safe area groot alarm te slaan over de (andere) route van deze mannen, was er daarom destijds niet. Voor zover mannen met ABiH mee wilden gaan vechten, kunnen de Stichting c.s. dat ook niet aan de Staat verwijten.

26.4

Hieruit volgt dat ook ongegrond is grief 33, waarmee de Stichting c.s. stellen dat Dutchbat groot alarm over de mannen in de bossen had moeten slaan op het moment waarop Dutchbat bekend was met ‘serious risk’ op genocide (hof: of op de dood). Overigens was in de nacht van 11 op 12 juli 1995 door bewoners uit de enclave en vluchtelingen aan Dutchbat verteld dat de meeste jonge mannen en strijders uit de enclave waren vertrokken om zelf een uitbraak te realiseren (verklaring Rutten voor de Parlementaire Enquêtecommissie, PE-verhoren p. 45).

27.1

Voor zover de Stichting c.s. zich aan het slot van de toelichting op grief 8 richten tegen het oordeel van de rechtbank dat het vóór 11 juli 1995 niet meer vluchtelingen op de compound toelaten niet aan de Staat kan worden toegerekend, overweegt het hof het volgende.

27.2

Vast staat (zie hierboven onder 2.37 en 2.42) dat de VN-commandanten ter plaatse (Karremans en Franken) aan het begin van de avond van 10 juli 1995 hebben besloten om zoveel vluchtelingen toe te laten op de VN‑compound als in de grote voertuighallen op de compound paste en dat dit uiteindelijk ongeveer 5000 mensen betrof. Karremans en Franken moesten als UNPROFOR-commandanten hierover beslissen en als commandanten binnen de VN-bevelslijn de veiligheidssituatie en de beschermingsmogelijkheden en middelen ter plaatse inschatten. Zij moesten binnen de VN-bevelslijn (VN-)instructies opvolgen en geven over de aantallen en plaats van opvang. Zij handelden binnen hun hoedanigheid en taak van VN-peacekeeper. Enige zeggenschap van de Staat hierover was er ten tijde van die beslissing niet – noch over het toelaten van de vluchtelingen, noch over het aantal toe te laten vluchtelingen, noch over waar zij naar binnen konden gaan (door een gat in het hek). De beslissingen daarover zijn niet aan de Staat toe te rekenen.

28. Grieven 9 (voor zover hierboven niet al behandeld) en 10 van de Stichting c.s. zien voorts op het opgeven van observatieposten, het vluchten van Bosnische mannen naar de bossen, de reikwijdte en strekking van het bevel van Gobilliard en de uitleg van het begrip effective control. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen deze grieven geen doel treffen.

Toerekening aan de Staat, inzet van het luchtwapen, Franse Tigre-helicopters: geen toerekening

29.1

Grieven 11, 12, 13, 14 en 15 van de Stichting c.s. betreffen de beslissingen tot aanvragen of laten stopzetten van de inzet van het luchtwapen en het niet ingaan door de Staat op het aanbod van Frankrijk op 10 juli 1995 om Franse Tigre-helicopters met bemanning in te zetten met als doel de enclave te heroveren (rechtbankoverwegingen 4.119 - 4.143).

29.2

Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld dat anderen dan de personen uit de VN-bevelslijn en de NAVO, zoals genoemd in 2.15, feitelijke zeggenschap hebben uitgeoefend over concrete (voorbereidingen voor) aanvragen van close air support en concrete uitvoeringshandelingen daarvoor of over de inzet van Tigre-helicopters. Binnen de VN en de NAVO zijn de militaire en humanitaire afwegingen over de haalbaarheid en de mogelijke gevolgen van (verdere) luchtsteun gemaakt en daar zijn de beslissingen genomen.

29.3

Het hof ziet geen grond, en deze hebben de Stichting c.s. ook niet gesteld, om de Staat bevoegd te achten om los van de VN-missie en los van de NAVO, zelfstandig gevechtsvliegtuigen of -helicopters in te (laten) zetten boven het grondgebied van Bosnië-Herzegovina om op die wijze de enclave te heroveren. Het hof volgt de rechtbank dus in zijn oordeel dat over luchtsteun eerst overeenstemming en afstemming moest zijn binnen de VN en de NAVO (zie rechtbankoverweging 4.139).

29.4

Ter zake van de luchtsteun zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat de Staat effective control heeft gehad over het wel of niet op enig moment aanvragen door Dutchbat van luchtsteun.

29.5a Concrete bevelen van de Staat waarmee de Staat heeft verhinderd dat Dutchbat luchtsteun heeft aangevraagd, zijn niet gesteld.

29.5b Evenmin is komen vast te staan dat de Staat heeft verhinderd dat verzoeken om luchtsteun werden gehonoreerd.

De Staat heeft gewezen op de verklaring van Voorhoeve tijdens de parlementaire enquête, inhoudende onder meer (PE-eindrapport p. 192 en 193):

Toen het erop aan kwam en het steeds duidelijker werd dat de Serviërs op meer uitwaren dan de zuidhoek van Srebrenica, heb ik met generaal Kolsteren contact gehad, de chef-staf van Janvier. Hij stelde mij letterlijk de vraag of de Nederlandse regering bezwaar had tegen de inzet van het luchtwapen, omdat inmiddels 30 of 35 Nederlanders in Servische handen waren, die als gijzelaars zouden kunnen worden omgebracht. (…) Toen heb ik (…) stante pede aan hem gezegd: luchtsteun is onvermijdelijk, de VN kunnen het niet maken om geen luchtsteun te verlenen.

Voorhoeve geeft impliciet aan geen bezwaar tegen luchtsteun te hebben en laat het over aan de VN om luchtsteun te verlenen. Van concreet verhinderen of stoppen van luchtsteun door de Staat, voor zover al mogelijk, was geen sprake.

29.5c Nicolai heeft op 10 juli 1995 aangegeven dat hij de beschikking wilde houden over vliegtuigen (NIOD-rapport p. 2180). Om 12.00 uur (op 10 juli) werd tussen Nicolai en Zagreb een discussie gevoerd over de Haagse standpunten met betrekking tot luchtsteun. Daarbij is bevestigd dat deze beschikbaar was. Dit wijst niet op tegengaan of stopzetten van luchtsteun door de Staat.

29.6

De invloed die Voorhoeve volgens de Stichting c.s. op de beslissingen van de NAVO zou hebben uitgeoefend (welke invloed de Staat heeft betwist) kan er niet toe leiden dat de militaire operaties aan de Staat worden toegerekend. Zowel voor close air support als voor air strikes moest de NAVO, waarvan Nederland een lidstaat is, toestemming verlenen. Binnen de NAVO kan een lidstaat een standpunt kenbaar maken en kan daartegenover al dan niet druk op de lidstaat worden uitgeoefend om een ander standpunt in te nemen. Dit kan niet leiden tot toerekening van het NAVO-besluit aan de lidstaat. Artikel 59, tweede lid, DARIO bepaalt dienaangaande:

“An act by a State member of an international organization done in accordance with the rules of the organization does not as such engage the international responsibility of that State under the term of this article.”

Opvattingen die de lidstaat (conform de regels) binnen de internationale organisatie uit, maken niet dat daardoor de beslissingen van de internationale organisatie aan de lidstaat zelf moeten worden toegerekend. Beslissingen over air strikes en close air support, betreffen krijgsoperationele keuzes van de VN en de NAVO gezamenlijk, ingegeven door inschattingen over de humanitaire ontwikkelingen, oorlogsdreigingen en gevaren ter plaatse en door de rol en de positie van de VN en de NAVO-lidstaten in de onderhavige burgeroorlog en wereldwijd. Daarbij kunnen lidstaten in meer of mindere mate politieke inspraak hebben, zonder dat de besluitvorming (geheel of deels) van de VN of de NAVO wordt overgenomen. Dat vanuit de NAVO tevergeefs is geprobeerd om druk op Nederland uit te oefenen om air strikes toe te staan, zoals de Amerikaanse diplomaat Holbrook in zijn memoires heeft geschreven, of dat de VN close air support heeft doen onderbreken of afgelasten na een telefoongesprek daarover tussen Voorhoeve en Akashi, betekent niet dat het stopzetten van luchtsteun als het gevolg van (onrechtmatig) handelen van de Staat aan de Staat kan worden toegerekend.

29.7.

In de toelichting op grief 12 hebben de Stichting c.s. aangevoerd dat de Staat leugenachtig heeft medegedeeld dat de bevolking en de eigen troepen gevaar liepen bij een luchtaanval vanwege vermenging met de Bosnische Serven. Het hof verwerpt dit betoog en laat daarbij in het midden of de gestelde mededelingen destijds zijn gedaan. Uit de stukken en hetgeen de Stichting c.s. zelf naar voren hebben gebracht, blijkt dat de Bosnische Serven (telkens) de militaire posities zeer dicht naderden (zelfs overnamen) en dat de vluchtende bevolking voor de Bosnische Serven uit werd gedreven. Onder die omstandigheden kan het hof niet oordelen dat de gestelde mededeling dat ook de bevolking en de eigen troepen gevaren liepen bij het vanuit de lucht bombarderen van de Bosnische Serven, leugenachtig is en daarom geen rol had kunnen of mogen spelen bij het nemen van beslissingen door de VN en de NAVO over air strikes en close air support.

29.8

Niets is gesteld dat wijst op enige bemoeienis, anders dan het binnen de VN of de NAVO kenbaar kunnen maken van (dringende) wensen als (relevante) VN/NAVO-lidstaat. Gelet op het voorgaande gaat het hof daarom, evenals de rechtbank, voorbij aan het aanbod van de Stichting c.s. om door middel van het horen van getuigen bewijs te leveren op dit punt (memorie van grieven sub 225).

30. Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook voor de inzet van de Franse Tigre-helicopters.

31. Uit het voorgaande, aangevuld met hetgeen hierna in overwegingen 44.1 e.v. wordt overwogen ten aanzien van het (mede in grieven 14 en 15 van de Stichting c.s. vervatte) verwijt dat de Staat de waargenomen oorlogsmisdrijven niet direct heeft gemeld, volgt dat de grieven 11 tot en met 15 van de Stichting c.s. ongegrond zijn. Grief 16 van de Stichting c.s. bouwt voort op hun eerdere grieven en faalt daarom eveneens.

Tussenconclusie

32.1

Met het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de in geding zijnde operationele (militaire) krijgsoperaties van Dutchbat zijn verricht zonder feitelijke zeggenschap van de Staat over de specifieke gedragingen en binnen ‘the official capacity’ en ‘within the overall functions” van deze VN-troepen. Deze gedragingen van Dutchbat kunnen dus niet, ook niet als ultra vires handelen, aan de Staat worden toegerekend, zodat alle grieven die er op gericht zijn om dergelijke gedragingen wel aan de Staat te verwijten, ongegrond zijn.

32.2

Op 11 juli 1994 om 23.00 uur heeft de Staat samen met de VN besloten om Dutchbat de humanitaire hulp aan en (de voorbereiding van) de evacuatie van de vluchtelingen in de mini safe area te laten verzorgen. Op dat moment begint de overgangsperiode waarin de Staat wel effective control had over gedragingen van Dutchbat met betrekking tot de humanitaire hulp aan en de evacuatie van vluchtelingen in de mini safe area.

IV. Onrechtmatig handelen van de Staat (Dutchbat)

V. Causaal verband, schade en verklaring voor recht

VI. Conclusie