Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1614, 16/00215

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1614, 16/00215

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28 februari 2017
Datum publicatie
10 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2017:1614
Formele relaties
Zaaknummer
16/00215

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Box 3. Onteigende aandelen. Schending eigendomsrecht? Buitensporige last?

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer: 16/00215

uitspraakdatum: 28 februari 2017

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2015, nummer AWB 15/3555, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.220 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.431. Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag berekend van € 12.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 31 december 2015 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede mr. [A] namens de Inspecteur.

1.7

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is geboren [in] 1935. Hij heeft geen partner.

2.2

Belanghebbende heeft een groot aantal jaren geleden zijn eigen woning verkocht. De verkoopopbrengst heeft hij geïnvesteerd.

2.3

Belanghebbende bezat op 1 januari 2013 een effectenportefeuille geheel bestaande uit beursgenoteerde aandelen [B] N.V. (hierna: [B] ) ter waarde van € 275.434. Zijn totale rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bedroeg op waardepeildatum 1 januari 2013 € 281.938.

2.4

In de loop van januari 2013 heeft belanghebbende al zijn aandelen [B] verkocht.

2.5

Op 31 januari 2013 om 10:22 uur heeft belanghebbende via de beurs 342.300 stukken [C] N.V. (hierna: [C] ) aangekocht tegen een koers van € 0,85, derhalve voor een totaalbedrag van € 290.955. De slotkoers op 31 januari 2013 van de aandelen [C] bedroeg € 0,841.

2.6

Bij besluit van 1 februari 2013 (Staatscourant 2013, 3018) heeft de minister van Financiën met ingang van diezelfde dag om 08.30 uur, de aandelen [C] van belanghebbende (en alle andere aandeelhouders van [C] ) onteigend, gebruikmakend van zijn bevoegdheid daartoe op basis van artikel 6:1, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft).

2.7

Op 4 maart 2013 heeft de minister van Financiën aan de (voormalig) rechthebbenden op de onteigende vermogensbestanddelen en effecten [C] Groep op de voet van artikel 6:10 van de Wft een aanbod tot schadeloosstelling van € 0 gedaan. De minister heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam verzocht de schadeloosstelling dienovereenkomstig vast te stellen. Dit gerecht heeft bij beschikking van 11 juli 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:1966) een deskundigenonderzoek gelast. De Hoge Raad heeft de behandeling van de zaak, na cassatie, ter verdere behandeling en beslissing, teruggewezen naar de Ondernemingskamer (HR 20 maart 2015, nr. 13/04831, ECLI:NL:HR:2015:661). Dit gerecht heeft bij beschikking van 26 februari 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:594) een deskundigenonderzoek gelast.

2.8

Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 13.220. Dit verzamelinkomen bestaat uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.220 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Het inkomen uit werk en woning over 2013 bestaat uit een AOW-uitkering (€ 11.627) en een aanvullende pensioenuitkering van het ABP (€ 1.593). Belanghebbende heeft het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen berekend op basis van een rendementsgrondslag van € 9.416 en een heffingvrij vermogen van € 21.139. Bij de berekening van zijn rendementsgrondslag heeft belanghebbende de waarde van zijn effectenportefeuille per 1 januari 2013 buiten aanmerking gelaten.

2.9

De Inspecteur heeft het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd. Daarbij heeft de Inspecteur de waarde van de bezittingen in de rendementsgrondslag verhoogd met de waarde van de aandelen [B] op 1 januari 2013. Na aftrek van het heffingvrije vermogen van € 21.139 bedraagt de voor belanghebbende vastgestelde grondslag voor sparen en beleggen € 260.799. De Inspecteur heeft in verband daarmee het inkomen uit sparen en beleggen bepaald op 4% van € 260.799 = € 10.431 (afgerond).

2.10

Na de door de Inspecteur toegepaste correctie bedraagt het vastgestelde verzamelinkomen van belanghebbende over 2013: € 23.651.

2.11

Als gevolg van de door de Inspecteur toegepaste correctie en het aldus vastgestelde verzamelinkomen komt belanghebbende niet (meer) in aanmerking voor huurtoeslag over 2013. De reeds door hem ontvangen huurtoeslag ad € 2.658 heeft hij terug moeten betalen.

2.12

Het door belanghebbende tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift is door de Inspecteur bij uitspraak van 5 juni 2015 ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak op bezwaar door belanghebbende bij de Rechtbank ingediende beroep is bij uitspraak van de Rechtbank van 31 december 2015 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de Inspecteur terecht de waarde van de aandelen [B] in de aanslag heeft begrepen. Meer in het bijzonder is in geschil of bij de wijze van berekenen van het inkomen uit sparen en beleggen sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP), omdat die voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last, doordat geen rekening wordt gehouden met de onteigening door de Staat der Nederlanden van zijn vermogen per 1 februari 2013.

3.2

De wetgeving ten aanzien van de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen, houdt – aldus belanghebbende – op geen enkele wijze rekening met de mogelijkheid dat vermogen, in de loop van een jaar – en mogelijk zelfs kort na de waardepeildatum – teniet kan gaan. In die gevallen bestaat het vermogensbestanddeel niet meer, zodat per definitie vanaf dat moment daarmee geen enkel rendement meer kan worden behaald. Belanghebbende is als gevolg van het in aanmerking nemen en belasten van onbestaanbare rendementen in een financiële malaise terecht gekomen. Hij is 75 jaar oud, geniet alleen een AOW-uitkering met een klein aanvullend pensioen, zonder – na de onteigening – noemenswaardig vermogen en is als gevolg van de correctie door de Inspecteur ook zijn huurtoeslag kwijtgeraakt. Door dit alles leeft hij in armoede. Op grond hiervan dient – aldus nog steeds belanghebbende – het inkomen uit sparen en beleggen, voor zover betrekking hebbend op de effectenportefeuille, te worden beperkt tot één maand, namelijk de periode 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013.

3.3

De Inspecteur erkent dat het geval van belanghebbende bijzonder sneu is, doch is van mening dat de Wet IB 2001 hem geen andere mogelijkheid biedt, omdat deze nu eenmaal geen rekening houdt met waarde- en vermogensmutaties die zich na de waardepeildatum hebben voorgedaan.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag, tot een waarbij de rendementsgrondslag wordt bepaald door ter zake van de rendementsgrondslag per 1 januari 2013, een rendement in aanmerking te nemen van 1/12e (één maand) van 4%.

3.6

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing