Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:602, 23/2698 WIA

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:602, 23/2698 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2025
Datum publicatie
24 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:602
Zaaknummer
23/2698 WIA

Inhoudsindicatie

Stage. Fictieve dienstbetrekking. Loonbegrip. Evenredigheid. Besluit niet onredelijk bezwarend. Het Uwv heeft de verhouding tussen betrokkene en werkgeefster terecht aangemerkt als een zogenoemde fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964 en de stagevergoeding terecht aangemerkt als sv-loon en het loon betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon. Geen bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

23/2698 WIA en 23/3434 WIA

Datum uitspraak: 16 april 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 september 2023, 22/12 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het hoger beroep van het Uwv gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat toepassing van het Dagloonbesluit ertoe leidt dat het dagloon voor de WIA-uitkering van € 31,74 bruto voor betrokkene onevenredig nadelige gevolgen heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in het geval van betrokkene buiten toepassing moet blijven, opdat de vergoeding die betrokkene heeft ontvangen tijdens een stage niet wordt meegenomen in de dagloonberekening. Het Uwv kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank. Volgens het Uwv is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel en is er daarom geen reden om artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in het geval van betrokkene buiten toepassing te laten.

Het incidenteel hoger beroep van betrokkene richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de zogenoemde startersregeling van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit niet op hem van toepassing is. Betrokkene meent dat de vergoeding die hij heeft ontvangen tijdens de stage ten onrechte is aangemerkt als sv-loon.

De Raad volgt het standpunt van betrokkene niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de stagevergoeding terecht als sv-loon heeft aangemerkt en dat het Uwv betrokkene terecht niet heeft aangemerkt als starter in de zin van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit.

De Raad volgt het Uwv in zijn standpunt dat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel en komt tot het oordeel dat het Uwv het dagloon voor de WIAuitkering terecht heeft vastgesteld op € 31,74 bruto.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. T. Tas, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 22 januari 2025. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S. Broens, kantoorgenoot van mr. Tas en opvolgend gemachtigde van betrokkene.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Betrokkene heeft in het kader van zijn opleiding Technische Bedrijfskunde stage gelopen bij [naam BV] ( [naam BV]) van 6 februari 2018 tot 12 augustus 2018. Hiervoor heeft hij een vergoeding van € 200,- bruto per maand ontvangen en daarnaast een reiskostenvergoeding. Per 1 september 2018 is betrokkene in dienst getreden bij [naam BV] in de functie van Projectmedewerker Kwaliteitsmanagementsysteem voor 12 uur per week voor een salaris van € 630,- bruto per maand.

1.2.

Op 1 april 2019 heeft betrokkene zich ziekgemeld. Bij hem is de aandoening Multiple Sclerose vastgesteld. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is tijdens de wachttijd nader vastgesteld op 5 februari 2019. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2021 aan betrokkene per 2 februari 2021 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Het maandloon voor de WGA-uitkering is bepaald op € 690,35 bruto en het dagloon op € 31,74 bruto. Bij de vaststelling van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 februari 2018 tot en met 31 januari 2019 en van een sv-loon van € 1.239,57 bij [naam BV] in de periode van 6 februari 2018 tot 12 augustus 2018 en een sv-loon van € 6.706,03 bij [naam BV] in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 januari 2019.

1.3.

Betrokkene heeft tegen het besluit van 17 mei 2021 bezwaar gemaakt omdat hij van mening is dat zijn dagloon voor de WGA-uitkering te laag is vastgesteld. Volgens betrokkene dient hij per 1 september 2018 te worden aangemerkt als starter zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). De vergoeding die hij ontving tijdens de stage kan niet als loon in de zin van de Wet WIA worden aangemerkt, omdat hij in die periode enkel was verzekerd voor de Ziektewet. De vergoedingen tijdens de stageperiode kunnen dan ook niet als sv-loon worden betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 24 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 mei 2021 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv – voor zover in hoger beroep van belang – ten grondslag gelegd dat de stagevergoeding door [naam BV] is opgegeven als sv-loon, zoals blijkt uit de door betrokkene overgelegde loonstroken en de polisadministratie. Dit betekent dat betrokkene niet vanaf de aanvang van de referteperiode minimaal één aangiftetijdvak geen sv-loon ontvangen. Betrokkene kan daarom niet als starter worden aangemerkt.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv betrokkene terecht niet heeft aangemerkt als starter. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waarbij is geoordeeld dat het begrip starter als bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit restrictief moet worden uitgelegd.1 Betrokkene heeft vanaf de aanvang van de referteperiode, op 1 februari 2018, loon ontvangen uit zijn dienstverband bij [naam BV] en kan daarom niet als starter worden aangemerkt. Dat het een aanzienlijk lage stagevergoeding betrof, doet hier niet aan af, omdat [naam BV] de stagevergoeding aan de Belastingdienst heeft opgegeven als sv-loon. Bovendien wordt in artikel 18 van het Dagloonbesluit geen onderscheid gemaakt naar de soort en omvang van het dienstverband. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van een nietgerealiseerde toekomstverwachting. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, op een vastgestelde datum werkzaam zou zijn geweest in een hoger betaalde functie.

2.2.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat onverkorte toepassing van de wetgeving in het geval van betrokkene zodanige nadelige financiële gevolgen voor hem heeft dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met het Dagloonbesluit te dienen doelen. Toepassing van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit leidt in het geval van betrokkene niet tot een representatief dagloon. Het Uwv heeft berekend dat het maandloon voor de WIA-uitkering ruim twee keer zo hoog zou zijn als de stagevergoeding en de stageperiode bij [naam BV] niet bij de berekening van het maandloon zouden worden betrokken. Verder heeft de rechtbank meegewogen dat betrokkene aan een progressieve aandoening lijdt en nog relatief jong is. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat als betrokkene in de toekomst uitvalt door dezelfde ziekteoorzaak, hij terugvalt op het maandloon zoals dat bij het bestreden besluit is vastgesteld. De rechtbank vindt het daarom zeer aannemelijk dat betrokkene de rest van zijn leven afhankelijk is van het maandloon voor de WIA-uitkering, zoals dat per 2 februari 2021 is vastgesteld. De negatieve financiële gevolgen hiervan zullen zich mogelijk tot in de verre toekomst voordoen zonder dat betrokkene een reële mogelijkheid heeft daarop invloed uit te oefenen. Ten slotte vindt de rechtbank van belang dat deze situatie het gevolg is van het feit dat [naam BV] de stagevergoeding heeft doorgegeven als sv-loon, een omstandigheid waarop betrokkene geen enkele invloed heeft gehad. Gelet op deze omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat het Uwv in het geval van betrokkene artikel 16 van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet laten, omdat hij door de toepassing hiervan onevenredig hard wordt getroffen. De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven de hoogte van de WIA-uitkering van betrokkene per 2 februari 2021 opnieuw vast te stellen. Daarbij dient het Uwv de stageperiode van 6 februari 2018 tot 31 augustus 2018 en de daarin ontvangen vergoedingen niet mee te nemen in de berekening van het dagloon.

Het hoger beroep van het Uwv

3.1.

Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 16 van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor de vaststelling van het welvaartsniveau bepalend het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagloon niet representatief is omdat het is gebaseerd op het lagere loon in het refertejaar. Dit betreft een oordeel over de dagloonsystematiek op zich en ziet niet op de toets aan de persoonlijke omstandigheden.

Het incidenteel hoger beroep van betrokkene

3.2.

Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de stagevergoeding die hij over de periode van 6 februari 2018 tot 12 augustus 2018 heeft ontvangen niet moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. In artikel 8, eerste lid van de Wet WIA is expliciet bepaald dat een stage niet als een dienstbetrekking wordt aangemerkt voor de Wet WIA. Hieruit volgt volgens betrokkene dat de stagevergoeding niet kan worden meegenomen bij de berekening van het dagloon voor de WIA-uitkering. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de lage stagevergoeding die betrokkene heeft ontvangen, moet worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. Voor zover deze beroepsgrond niet mocht slagen, heeft betrokkene aangevoerd dat de stagevergoeding niet als loon kan worden aangemerkt omdat de stagevergoeding moet worden gekwalificeerd als een eindheffingsbestandsdeel. Hiervoor heeft betrokkene verwezen naar artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en artikel 31, eerste lid, aanhef, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Over eindheffingsbestanddelen hoeft een werkgever geen, althans minder, belasting in te houden.

3.3.

Het Uwv heeft in zijn reactie op het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat als betrokkene tijdens de stageperiode alleen een onkostenvergoeding zou hebben ontvangen, de werkgever geen loonaangifte hoeft te doen. In dat geval is namelijk geen sprake van een fictieve dienstbetrekking en geen sprake van loon voor de loonbelasting, en dus ook geen sprake van sv-loon, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wfsv. Betrokkene heeft een stagevergoeding van € 200,- bruto per maand ontvangen, en daarnaast een bedrag aan reiskostenvergoeding. Gelet hierop heeft [naam BV] volgens het Uwv terecht de stagevergoeding als sv-loon opgegeven bij de Belastingdienst. Verder heeft het Uwv gesteld dat het WIAdagloon wordt gebaseerd op het loon dat betrokkene in het refertejaar heeft ontvangen uit alle dienstbetrekkingen, dus ook het loon uit de stage.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: relevante wettelijke bepalingen