Home

Centrale Raad van Beroep, 23-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:768, 21/3919 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:768, 21/3919 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 april 2024
Datum publicatie
29 april 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:768
Zaaknummer
21/3919 PW

Inhoudsindicatie

Geen doorbreking appèlverbod. Misbruik van recht. In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van twee verzetten wegens misbruik van recht. De Raad komt tot het oordeel dat er geen grond bestaat voor doorbreking van het wettelijk appèlverbod. Om die reden verklaart de Raad zich onbevoegd.

Uitspraak

21/3919 PW, 21/3920 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2021, 20/3224 en 20/3363 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

Datum uitspraak: 23 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank op twee verzetten. De Raad beoordeelt of aanleiding bestaat voor doorbreking van het wettelijk appèlverbod. De Raad komt tot het oordeel dat daarvoor geen grond bestaat. Om die reden verklaart de Raad zich onbevoegd.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Op 24 november 2023 heeft appellant verzocht om wraking van de behandelend rechter.

Met een uitspraak van 22 januari 2024 van de wrakingskamer (21/3919 PW-W, 21/3920 PWW) is beslist dat het verzoek om wraking niet in behandeling zal worden genomen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 maart 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant heeft twee aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht in verband met klachtprocedures bij de Raad van Discipline van de Orde van Advocaten. Met besluiten van 14 en 15 april 2020, na bezwaar gehandhaafd met besluiten van 9 en 10 juni 2020 (bestreden besluiten), heeft het bestuur die aanvragen afgewezen. Tegen de bestreden besluiten heeft appellant beroepen ingesteld.

1.2.

Met uitspraken van 16 en 21 oktober 2020 heeft de rechtbank de beroepen met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Tegen beide uitspraken heeft appellant verzet ingediend.

Aangevallen uitspraak

2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, zonder appellant op grond van artikel 8:55, vierde lid, van de Awb in de gelegenheid te hebben gesteld op een zitting te worden gehoord, de verzetten tegen de uitspraken van 16 en 21 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft gewezen op eerdere uitspraken in zaken van appellant. In die uitspraken staat – onder meer – het volgende vermeld. Ondanks dat appellant uit een reeks uitspraken duidelijk moet zijn (geworden) dat hij geen aanspraak kan maken op ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, blijft hij op dezelfde voet doorprocederen. Dat levert misbruik van recht op. Volgens de rechtbank is ook nu daarvan sprake. Ook het instellen van deze kansloze verzetten getuigt van misbruik van recht.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.

De aangevallen uitspraak is een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Hiertegen kan op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld. Voor doorbreking van dit zogenoemde appèlverbod kan volgens vaste rechtspraak grond bestaan indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.1

4.2.

In de onderhavige zaken heeft de rechtbank, zonder appellant voorafgaand in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord, de verzetten niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. In het geval van niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel wegens misbruik van recht is er geen grond voor het oordeel dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Het recht op toegang tot de rechter mag immers worden beperkt en dat is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen.2 In een geval als het onderhavige kan daarom alleen grond bestaan voor doorbreking van het appèlverbod, indien het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht onjuist is.

4.3.

Appellant is ter zitting van de Raad gevraagd om een toelichting op zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij misbruik van recht heeft gemaakt. Appellant heeft hierop te kennen gegeven dat hij meent dat hij voldoet aan de criteria voor ontheffing van de verplichting om het griffierecht te betalen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij aan de criteria voldoet, maar heeft niets anders aangevoerd dan hij hierover al eerder naar voren heeft gebracht in eerdere procedures. Wat appellant heeft aangevoerd, leidt daarom niet tot het oordeel dat de conclusie van de rechtbank, dat appellant ondanks dat hem uit een reeks uitspraken duidelijk moet zijn geworden dat hij geen aanspraak kan maken op ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, op dezelfde voet blijft doorprocederen en hiermee misbruik van recht maakt, onjuist is.

4.4.

Ter zitting heeft appellant nog gewezen op drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).3 In die uitspraken, waarin telkens sprake was van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank op verzet(ten) zonder dat appellant op een zitting was gehoord, heeft de Afdeling geoordeeld dat er vanwege schending van het fundamentele recht op een eerlijk proces aanleiding bestaat voor doorbreking van het appèlverbod. Volgens appellant is in de onderhavige zaken sprake van dezelfde situatie als in de uitspraken van de Afdeling. De Raad volgt appellant niet in die stelling. In de genoemde uitspraken was namelijk iedere keer sprake van een situatie waarin de rechtbank het beroep of de beroepen met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege misbruik van recht, waarna de rechtbank het daartegen aangetekende verzet, zonder de betrokkene te horen, ook niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege misbruik van recht. Hierdoor had de betrokkene geen kans gekregen om een beoordeling te krijgen of zijn beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard wegens misbruik van recht. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. In de onderhavige zaken zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant het griffierecht niet heeft voldaan. Daarmee stond in verzet dus niet ter beoordeling of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk had verklaard vanwege misbruik van recht.4

4.5.

Dat de naam van de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan niet vooraf aan appellant is medegedeeld, is ten slotte evenmin reden voor doorbreking van het appèlverbod.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING