Home

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:481, 22/306 WW

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:481, 22/306 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 maart 2023
Datum publicatie
30 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:481
Formele relaties
Zaaknummer
22/306 WW

Inhoudsindicatie

Recht op een WW-uitkering. Pgb-dienstverleners die minder dan vier dagen per week werken mogen niet uitgesloten worden van WW. Het uitsluiten van deze groep levert namelijk indirecte discriminatie van vrouwen op. Hiermee komt de CRvB voor mensen die vanuit een pgb worden betaald tot een ander oordeel dan in zijn uitspraak uit 1996 (ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6049). Het UWV moet hierover een nieuwe beslissing nemen. Bovendien moet het UWV de gewerkte jaren als pgb-zorgverlener alsnog opnemen in haar arbeidsverleden.

Uitspraak

22/306 WW; 22/350 WW

Datum uitspraak: 30 maart 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021, 20/452 en 20/836 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] e/v [naam] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 3 juni 2019 (primair besluit 1), in stand gelaten bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit 1), heeft het Uwv het verzoek van betrokkene om correctie van het voor haar geregistreerde arbeidsverleden afgewezen.

Bij besluit van 16 september 2019 (primair besluit 2), in stand gelaten bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bepaald dat betrokkene met ingang van 1 september 2019 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Omdat het recht op toeslag op grond van de Toeslagenwet (Tw) is gekoppeld aan het krijgen van een WW-uitkering, komt zij ook niet in aanmerking voor een toeslag.

De rechtbank heeft de beroepen tegen beide bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De rechtbank heeft in zaak 20/452 bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen op het correctieverzoek van betrokkene. In zaak 20/836 heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand gelaten.

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak 20/452 (zaaksnummer CRvB 22/306 WW). Namens betrokkene hebben mr. C. Castelein en mr. F.P Heijne een verweerschrift ingediend.

Namens betrokkene hebben mr. Castelein en mr. Heijne hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak 20/836 (zaaksnummer CRvB 22/350 WW). Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Partijen hebben een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldhof en mr. drs. J. Hut. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Castelein en mr. Heijne.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De persoonlijke dienstverlener, zoals een huishoudelijke hulp of zorghulp, die doorgaans op minder dan vier dagen per week diensten verleent aan een particulier bij wie zij in dienstbetrekking is, is uitgesloten van de verzekering op grond van onder andere de WW. De wetgever heeft voor deze groep een uitzondering op de verzekeringsplicht gemaakt om het voor particulieren aantrekkelijker te maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen dat deze vorm van hulp zwart wordt betaald. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat deze uitzonderingsbepaling ten opzichte van betrokkene, die uit een persoonsgebonden budget (pgb) wordt betaald, een verboden indirecte discriminatie van vrouwen oplevert. De commissie Kalsbeek heeft in 2014 geconcludeerd dat de Regeling dienstverlening aan huis voor personen die worden betaald uit een pgb niet het effect heeft gehad dat de werkgelegenheid op de markt voor persoonlijke dienstverlening is bevorderd en dat het risico op een zwart circuit in het publiek gefinancierde deel van de markt nagenoeg nihil is. Het Uwv heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de (legale) arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening (wezenlijk) zal worden aangetast wanneer de betreffende dienstverleners verzekerd worden voor de werknemersverzekeringen en in het bijzonder voor de WW. Verder strekt de uitzonderingsbepaling er niet coherent toe, personen van de verzekering uit te sluiten die op grond van artikel 41 van de WW geen aanspraak zouden kunnen maken op een WWuitkering. Voor dienstverleners die uit een pgb worden betaald komt de Raad tot een ander oordeel dan in zijn uitspraak van 29 april 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6049.

Totstandkoming van de besluiten

Zaak 22/306 WW: weigering correctie geregistreerd arbeidsverleden

1.1.

Betrokkene heeft op 24 oktober 2014 een zorgovereenkomst gesloten met X, aan wie een pgb op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is verleend. Zij heeft in de periode van 1 december 2014 tot en met april 2019 per week gedurende 4,5 uur, verdeeld over twee dagen, zorg verleend aan X.

1.2.

In mei 2019 heeft betrokkene het Uwv verzocht het voor haar geregistreerde arbeidsverleden te wijzigen, omdat daarin de jaren 2015 tot en met 2018 ten onrechte niet waren opgenomen. Zij gaf daarbij aan dat zij in elk van deze jaren 228 uur had gewerkt voor X op basis van een zorgovereenkomst voor twee dagen per week, met een zogenaamde optingin regeling. Dat wil zeggen dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor X de salarisadministratie voerde.

1.3.

Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv de afwijzing van het verzoek van betrokkene gehandhaafd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene niet op ten minste vier dagen per week had gewerkt voor X. Daarom was betrokkene volgens het Uwv geen werknemer in de zin van de WW. Er was dan ook geen sprake van verzekerde werkzaamheden in de zin van de WW, zodat de genoemde jaren terecht niet waren meegenomen voor het arbeidsverleden.

Zaak 22:350 WW: afwijzing WW-uitkering en toeslag

1.3.

Betrokkene heeft op 3 maart 2019 een zorgovereenkomst gesloten met Y, aan wie een pgb is verleend op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Uit deze overeenkomst volgt dat betrokkene met ingang van 29 januari 2019 vier of meer dagen per week zorg zal verlenen. De zorgovereenkomst met Y is met ingang van 1 september 2019 beëindigd. Betrokkene heeft een WW-uitkering en een toeslag aangevraagd.

1.4.

Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv de afwijzing van de aanvraag van betrokkene gehandhaafd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene in de 36 kalenderweken voorafgaand aan haar werkloosheid (referteperiode) op doorgaans minder dan vier dagen per week heeft gewerkt bij Y. Volgens het Uwv was betrokkene in deze periode geen werknemer in de zin van de WW. Daarom voldoet betrokkene niet aan de eis dat zij in de referteperiode ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt (wekeneis). Zij heeft dan ook geen recht op een WW-uitkering. Omdat het recht op toeslag op grond van de Tw is gekoppeld aan het krijgen van een WW-uitkering, komt zij ook niet in aanmerking voor een toeslag.

Uitspraak van de rechtbank

2. Volgens de rechtbank heeft betrokkene tijdens haar dienstbetrekking met X wel als werknemer in de zin van de WW gewerkt. Daarom moet het Uwv een nieuw besluit nemen op het correctieverzoek van betrokkene (zaak 20/452 van de rechtbank). Betrokkene heeft echter niet aan de wekeneis voldaan. Daarom voldoet zij niet aan de voorwaarden voor een WWuitkering. Om die reden laat de rechtbank het rechtsgevolg van bestreden besluit 2, de afwijzing van de aanvraag om een WW-uitkering en de toeslag, in stand (zaak 20/836 van de rechtbank). Het oordeel van de rechtbank berust, samengevat en in de bewoordingen van de Raad, op de volgende overwegingen.

2.1.

Met de bestreden besluiten heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW (uitzonderingsbepaling). Op grond van die bepaling wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. Onder het verrichten van diensten ten behoeve van een huishouden wordt mede verstaan het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden. Dit is bepaald in artikel 6, tweede lid, van de WW.

2.2.

De uitzonderingsbepaling moet in het geval van betrokkene buiten toepassing blijven. Deze bepaling, hoewel neutraal geformuleerd en dus niet direct discriminerend voor vrouwen, is in het geval van betrokkene in strijd met artikel 4 van de Derde Richtlijn1. Deze bepaling verbiedt niet alleen directe maar ook indirecte discriminatie op grond van geslacht in de sociale zekerheid.

2.3.

Op basis van statistische gegevens moet ervan worden uitgegaan dat de uitzonderingsbepaling een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen betreft.

2.4.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) is de toepassing van een nationale maatregel die, al is hij neutraal geformuleerd, in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, in strijd met artikel 4 van de Derde Richtlijn. Dit is slechts anders als die maatregel wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

-

de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en

-

die middelen zijn geschikt en noodzakelijk om dat doel te bereiken.

Middelen zijn slechts geschikt om het doel te bereiken als zij daadwerkelijk ertoe strekken het doel coherent en stelselmatig te bereiken.

2.5.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met uitsluiting van de betreffende werknemers van de werknemersverzekeringen wilde voorkomen dat degene die in de huishouding wordt geholpen werkgever wordt met alle administratieve en andere verplichtingen van dien, dat de betreffende diensten duurder zouden worden, dat als gevolg hiervan minder werk zou worden aangeboden en dat een aanmerkelijk deel van het nog wel bestaande aanbod via het zwarte circuit zou gaan plaatsvinden. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat met de uitzonderingsbepaling – en met de Regeling dienstverlening aan huis2 waarvan de uitzonderingsbepaling deel uitmaakt – is beoogd de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren, en illegale arbeid te voorkomen. Uit rechtspraak van het Hof blijkt dat dit legitieme doelstellingen zijn.

2.6.

Betrokkene werkte op basis van zorgovereenkomsten met pgb-houders. Uit een advies van de commissie Kalsbeek3 moet worden geconcludeerd dat de uitzonderingsbepaling in zo’n geval noodzakelijk noch geschikt is om de in 2.5 genoemde doelstellingen te bereiken. De commissie beargumenteert dit als volgt:

-

De particuliere werkgever wordt via het pgb geheel of gedeeltelijk gecompenseerd voor de werkgeverslasten, zoals de kosten voor de premies werknemersverzekeringen.

-

Gelet op de rol die de Svb kan vervullen bij de salarisadministratie, blijven de administratieve lasten voor de particuliere werkgever beperkt.

-

Bij dienstverlening die plaatsvindt met een pgb heeft de particulier geen reële keuze om de werkzaamheden zelf te verrichten.

-

Het risico op een zwart circuit en achterblijvende werkgelegenheid is in het publiek gefinancierde deel van de markt nagenoeg nihil.

Bovendien heeft de commissie uit onderzoek van Panteia in 2014 afgeleid dat de Regeling niet het effect heeft gehad dat de werkgelegenheid op de markt voor persoonlijke dienstverlening is bevorderd en dat illegale tewerkstelling in dit circuit niet plaatsvindt.

2.7.

Met de uitzonderingsbepaling worden de doelstellingen van deze bepaling dus niet bereikt voor zover het persoonlijke dienstverleners betreft die met een pgb worden betaald. De uitzonderingsbepaling wordt in dit geval dan ook niet gerechtvaardigd door objectieve factoren. Dat de wetgever heeft voorzien in de mogelijkheid van een vrijwillige verzekering doet hieraan niet af. Aan die vrijwillige verzekering zijn immers in de regel administratieve lasten en kosten verbonden die verplicht verzekerde werknemers doorgaans niet in dezelfde mate hebben.

2.8.

De uitzonderingsbepaling moet daarom in het geval van betrokkene buiten toepassing blijven. De werkzaamheden die betrokkene voor X heeft verricht is dan ook verzekerde arbeid in de zin van de werknemersverzekeringswetten. Om die reden moet het Uwv het geregistreerde arbeidsverleden van betrokkene corrigeren.

2.9.

Betrokkene was ook verzekerd voor de WW tijdens haar werkzaamheden voor Y. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene echter geen recht op een WW-uitkering op grond van haar werkloosheid uit haar dienstbetrekking met Y. Volgens de rechtbank heeft betrokkene in de referteperiode slechts in 25 kalenderweken ten minste één uur gewerkt. Volgens de wekeneis zou zij in 26 kalenderweken moeten hebben gewerkt. Zij voldoet dus niet aan de wekeneis. De aanvraag om een WW-uitkering is daarom terecht afgewezen.

Standpunten in hoger beroep

Conclusie en gevolgen

BESLISSING