Home

Centrale Raad van Beroep, 29-04-1996, ZB6049, 95/2907 WW

Centrale Raad van Beroep, 29-04-1996, ZB6049, 95/2907 WW

Gegevens

Inhoudsindicatie

Verzekeringsplicht. Huishouding. Indirecte discriminatie.

Uitspraak

Uitspraak in het geding tussen het bestuur van de BV voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, appellant, en S. S., te L., gedaagde

I. Ontstaan en loop van het geding

Appellant is op bij beroepschrift van 30 juni 1995 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle onder dagtekening 18 mei 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Bij schrijven van 12 september 1995 heeft J.H. van Blitterswijk, sociaal raadsvrouw te Lelystad, namens gedaagde een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 1996, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A.M. W., werkzaam bij Uitvoeringsinstelling BVG/DETAM BV.

Gedaagde is bij die gelegenheid in persoon verschenen, bijgestaan door J.H. van Blitterswijk, voornoemd.

II. Motivering

Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van de Werkloosheidswet (hierna: WW) wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die ten behoeve van de natuurlijke persoon, tot wie hij in dienstbetrekking staat, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten in diens huishouding verricht en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verricht.

Ingevolge artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt een werknemer die aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste drie kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben genoten, in aanmerking voor verlenging van de uitkeringsduur (hierna: verlengde uitkering).

Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de WW heeft de werknemer die het einde van de uitkeringsduur van de verlengde uitkering heeft bereikt, recht op vervolguitkering.

Ingevolge artikel 53, tweede lid, van de WW laat de bedrijfsvereniging, op zijn verzoek, tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering toe de persoon, jonger dan 65 jaar, wiens arbeidsverhouding op grond van artikel 6, aanhef en onder c, niet als dienstbetrekking wordt beschouwd.

Ingevolge artikel 54, vierde lid, aanhef en onder d, van de WW vangt de vrijwillige werkloosheidsverzekering voor de in artikel 53, tweede lid, van de WW bedoelde persoon aan op de dag van ontvangst van zijn verzoek om toelating.

Gedaagde is, na een jarenlang arbeidsverleden als verpleegkundige in loondienst, in de periode van juni 1987 tot en met oktober 1991 part-time werkzaam geweest als verzorgster/verpleegster van de bejaarde heer G. Zij verrichtte werkzaamheden zoals wassen en aankleden, nagels knippen, haren kammen, verband verschonen en pleisters aanbrengen.

Na beëindiging van deze werkzaamheden is gedaagde vanaf 16 december 1991 werkzaam geweest als verpleegkundig uitzend- en oproepkracht.

Wegens vermindering van werkzaamheden is gedaagde door appellant bij het bestreden Besluit van 25 november 1992 met ingang van 24 augustus 1992 in aanmerking gebracht voor WW-uitkering. Bij dit besluit heeft appellant tevens overwogen dat gedaagde niet in aanmerking komt voor een verlengde uitkering en vervolguitkering omdat zij niet voldoet aan het vereiste dat zij in de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan 24 augustus 1992 in ten minste 3 kalenderjaren loon uit dienstbetrekking moest hebben ontvangen over 52 of meer dagen per jaar. Daarbij heeft appellant overwogen dat de arbeidsverhouding van gedaagde met de heer G. ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van de WW, niet als dienstbetrekking kan worden beschouwd, aangezien gedaagde doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam was.

Namens gedaagde is tegen dit besluit aangevoerd dat de verzorgende en verplegende werkzaamheden, die zij heeft verricht, niet vallen onder het begrip `huiselijke en persoonlijke diensten in een huishouding' en voorts dat artikel 6, aanhef en onder c, van de WW een voor vrouwen (indirect) discriminerende bepaling is waarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat.

De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 6, aanhef en onder c, van de WW betrekking heeft op werkzaamheden van huishoudelijke aard, zoals schoonmaken, wassen, strijken, boodschappen doen en dergelijke. Naar het oordeel van de rechtbank slaan de woorden `in diens huishouding' op de aard van de werkzaamheden en niet op de plaats waar de werkzaamheden worden verricht.

De Raad overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van de WW is niet verzekerd ingevolge die wet degene die, op doorgaans minder dan drie dagen per week, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huishoudelijke of persoonlijke diensten verricht in de huishouding van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. In de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet en in de Wet op de loonbelasting 1964 zijn overeenkomstige uitzonderingen gemaakt.

De Raad is op grond van de parlementaire geschiedenis van deze uitzondering, die bij de behandeling van de wijziging van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (Kamerstukken II, 19 810 hierna: BBA) nog eind jaren tachtig bevestigd is, van oordeel dat uitgangspunt van de wetgever is geweest dat niet de aard van de werkzaamheden, namelijk huishoudelijk werk, doch de hoedanigheid van de werkgever/-geefster en de context waarin de werkzaamheden verricht werden, bepalend waren voor de uitzondering die is gecreëerd op de verplichte verzekering ingevolge de werknemersverzekeringen. Beoogd is deze uitzondering van toepassing te doen zijn op al het personeel dat op doorgaans minder dan drie dagen per week door natuurlijke personen buiten bedrijfs- of beroepsuitoefening en in en rondom de huishouding, voor huishoudelijke of persoonlijke diensten te werk is gesteld en daarmee voor die groep de administratieve lasten verbonden met belasting- en premie-inhouding en -afdracht te voorkomen. Daarbij kan gedacht worden aan de gouvernante, de huishoudster, de tuinman, de butler en de chauffeur uit vroeger tijden en tegenwoordig aan de hulp in de huishouding, de oppas en degene die persoonlijke verzorging en verpleging verleent. Gedaagde valt daarom onder de uitzondering waarvan de toepassing hier ter discussie staat.

De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de nationaalrechtelijke bepaling van artikel 6, aanhef en onder c, van de WW moet worden beschouwd als (indirect) discriminerend in de zin van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978.

Aangezien de Raad het aannemelijk acht dat genoemde nationaalrechtelijke bepaling - leidende tot uitsluiting van de verplichte verzekering - een aanmerkelijk groter aantal vrouwen dan mannen treft - zodat gesproken kan worden van een vermoeden van indirecte discriminatie -, rijst de vraag of deze bepaling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG, zoals laatstelijk het arrest van 14 december 1995 in zaak C-444/93, is dit het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn.

De Raad stelt voorop dat tegenover de wettelijke uitsluiting van de verplichte verzekering op grond van artikel 6, aanhef en onder c, van de WW, voor dezelfde kring van personen ingevolge artikel 53, tweede lid, van de WW de mogelijkheid van vrijwillige verzekering openstaat, welke verzekering - zonder nadere voorwaarden - ingaat op de dag van ontvangst van het verzoek om toelating.

Hieruit volgt dat er voor de betreffende kring van personen, die in overwegende mate uit vrouwen bestaat, geen sprake is van een uitsluiting van de publiekrechtelijke werkloosheidsverzekering.

De wetgever heeft voor de uitsluiting van de verplichte verzekering van de in onderdeel c van artikel 6 van de WW omschreven categorie van personen als motief gehanteerd de omstandigheid dat tegenover de veelal zeer beperkte uitkeringsrechten onevenredig zware administratieve lasten zouden staan van de particuliere persoon in wiens privéhuishouding de werkzaamheden worden verricht. Voorts heeft de wetgever als motief gehanteerd de verwachting dat het verplicht verzekerd achten van deze categorie van personen zal leiden tot uitstoot van arbeid verricht in een huishouding en/of tot een `vlucht in het zwarte circuit'.

De Raad is van oordeel dat op grond van deze motieven en in het licht van de omstandigheid dat er geen sprake is van uitsluiting van de publiekrechtelijke werkloosheidsverzekering voor huishoudelijk personeel in toereikende mate kan worden gesproken van legitieme doelstellingen alsmede van een geschikt en noodzakelijk middel in bovengenoemde zin en mitsdien van een objectieve rechtvaardiging in die zin van het hier gestelde indirecte onderscheid.

De Raad is voorts van oordeel dat het zojuist overwogene mutatis mutandis geldt voor het beroep van gedaagde op het discriminatieverbod als vervat in artikel 26 van het zogenoemde Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten.

Ten slotte dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde heeft voldaan aan de overige in artikel 6, aanhef en onder c, van de WW neergelegde criteria, die tot uitsluiting van de verplichte verzekering leiden. In het bijzonder rijst de vraag of in voldoende mate is vast komen te staan dat gedaagde doorgaans op minder dan drie dagen per week voor de heer G. werkzaam is geweest. De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat zich onder de gedingstukken een schrijven van de dochter van de heer G. bevindt, waarin zij verklaart dat gedaagde van juni 1987 tot en met oktober 1991 één dag per week bij haar vader in dienst is geweest. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit met deze verklaring is geconfronteerd. Appellant heeft in die fase gedaagde evenmin gevraagd naar de exacte omvang en invulling van haar werkzaamheden.

Gedaagde heeft zowel ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de Raad verklaard dat zij weliswaar in het begin slechts op één dag per week voor de heer G. werkzaam was, doch dat na verloop van tijd de heer G. steeds frequenter een beroep op haar deed, zodat zij op meerdere dagen per week werkzaam was. Gezien de omstandigheid dat de werkzaamheden van gedaagde verzorging en verpleging van een meer en meer hulpbehoevende persoon betroffen, acht de Raad deze verklaring zeker niet op voorhand onaannemelijk.

De Raad is van oordeel dat appellant, zeker gelet op de aard en het karakter van de werkzaamheden van gedaagde, niet zonder meer op de uitlatingen van de dochter van de heer G. had mogen afgaan en, alvorens tot afwijzing van het recht op verlengde- en vervolguitkering over te gaan, gedaagde hieromtrent had dienen te horen en eventueel nader onderzoek had dienen in te stellen. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, begroot op f 58,34 voor reiskosten van gedaagde.

Van andere te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken, waarbij de Raad in aanmerking heeft genomen dat sociaal raadslieden zoals appellantes gemachtigde aan hun cliënten geen kosten voor rechtsbijstand in rekening brengen.

Het vorenstaande houdt tevens in dat van appellant een recht van f 600 dient te worden geheven.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

recht doende:

bevestigt de aangevallen uitspraak;

bepaalt dat appellant met inachtneming van 's-Raads uitspraak een nieuw besluit dient te nemen;

veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 58,34, te betalen door appellants bedrijfsvereniging;

bepaalt dat van appellant een recht van f 600 wordt geheven.