Home

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:841, 18/2754 WAO

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:841, 18/2754 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 april 2022
Datum publicatie
25 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:841
Zaaknummer
18/2754 WAO

Inhoudsindicatie

Het besluit van 9 juni 2021 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken. Appellant heeft voldoende procesbelang bij de beoordeling van zijn hoger beroep. Allereerst wordt geoordeeld dat de besluitvorming van het Uwv die aan de gewijzigde beslissing op bezwaar ten grondslag ligt zorgvuldig is. Jurisprudentie met betrekking tot laattijdige aanvraag. Hieruit volgt dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 1988 was. Appellant is hier niet in geslaagd. Van vergelijkbare gevallen als bedoeld in de onder 3.1 aangehaalde uitspraken van 2014, 2010 en 2004 is geen sprake. Uit de overwegingen volgt dat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar en de daaraan ten grondslag liggende rapporten op zorgvuldige wijze en toereikend heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 29 augustus 1988. Hieruit volgt dat het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 juni 2021 ongegrond zal worden verklaard. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, aangezien de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd worden.

Uitspraak

18 2754 WAO, 21/2504 WAO

Datum uitspraak: 11 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 april 2018, 17/6099 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.M.J. van den Hurk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hurk en mr. M.K.A. van Slagmaat, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Het Uwv heeft op 9 juni 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Hierop heeft appellant gereageerd.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 3 november 2021. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door zijn zoon en mr. Van Slagmaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vermeijden.

Het onderzoek ter zitting is opnieuw geschorst. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Appellant heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 maart 2022. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door zijn zoon en mr. Van Slagmaat. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 1945, was vanaf 1 juni 1987 op basis van een jaarcontract werkzaam als technisch inkoper bij machinefabriek [machinefabriek] (werkgever). Het dienstverband is per 1 juni 1988 beëindigd. Op 29 augustus 1988 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld vanwege visusklachten aan beide ogen. Bij besluit van 13 september 1989 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 augustus 1989 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft dat besluit niet in rechte aangevochten.

1.2.

De WAO-uitkering is op 1 augustus 2010 beëindigd wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

1.3.

Op 21 juli 2016 heeft appellant een verzoek ingediend om de in het kader van de WAOuitkering vastgestelde eerste ziektedag op een eerdere dag dan 25 augustus 1988 vast te stellen. Volgens appellant is zijn eerste ziektedag gelegen op 1 januari 1988, dan wel op een andere dag gelegen tussen 1 juni 1987 en 31 mei 1988, de periode waarin hij werkzaam was. Appellant heeft toegelicht dat, indien de eerste ziektedag wordt verplaatst naar een datum in die periode, hij in aanmerking komt voor een premievrije voortzetting van zijn pensioenopbouw, wat in een hoger ouderdomspensioen zal resulteren.

1.4.

Na bestudering van het dossier door een verzekeringsarts heeft het Uwv geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en dat het besluit van 13 september 1989 niet kennelijk onjuist is. Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het Uwv om die reden het verzoek van appellant afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een beoordeling van de medische stukken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Geconcludeerd is dat niet is gebleken van nieuw gebleken (medische) feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel van feiten of veranderde omstandigheden die niet eerder konden worden aangevoerd.

2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van appellant om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum vast te stellen door het Uwv terecht is aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant in wezen de gronden die eerder waren aangevoerd herhaald. Hij heeft gesteld dat in deze situatie artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is, maar dat het hier om een aanvraagsituatie als bedoeld in artikel 4:1 van de Awb gaat. Naar de mening van appellant betreft het hier verder medische informatie die destijds niet bij de beoordeling is betrokken en waarmee het Uwv nu pas bekend is geworden. Voor het geval dat wel sprake is van een 4:6-situatie stelt appellant zich op het standpunt dat informatie van de oogartsen Kramer, Van Endt en Deutman wel als nieuwe feiten moeten worden aangemerkt. Appellant stelt voorts dat het evident onredelijk is dat het Uwv niet terugkomt van de eerdere besluitvorming. Tot slot heeft appellant erop gewezen dat, anders dan het Uwv heeft gesteld, wel sprake is van vergelijkbare gevallen in de rechtspraak onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 26 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:972), 10 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3636) en van 13 augustus 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7071).

3.2.

Het Uwv heeft het verzoek van appellant van 21 juli 2016 aanvankelijk behandeld als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, waarbij het verzoek is afgewezen vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 9 juni 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In deze gewijzigde beslissing op bezwaar is het verzoek van appellant van 21 juli 2016 niet langer als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb beschouwd, maar als een eerste aanvraag in de zin van artikel 4:1 van de Awb, waarna het Uwv op grond van een inhoudelijke (her)beoordeling heeft vastgesteld dat op 1 januari 1988 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het besluit van 9 juni 2021 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken. Het Uwv is met dit besluit teruggekomen van het bestreden besluit, waarmee de onrechtmatigheid van het bestreden besluit vaststaat. De aangevallen aanspraak zal daarom worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd.

4.2.

In de gewijzigde beslissing op bezwaar heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat op 1 januari 1988 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Dit standpunt is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2020, de bevindingen van de hoorzitting van 3 februari 2021, een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 februari 2021 en een rapport van een staf-verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2021. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de medische gegevens van de oogartsen die beschikbaar zijn over de periode in geding, de beschrijving van het eigen werk, de manier waarop dat werk werd uitgevoerd door appellant en de ziekmeldingen tijdens de dienstbetrekking, geconcludeerd dat appellant op 1 januari 1988 in staat was zijn eigen werkzaamheden te verrichten omdat hij, ondanks zijn visusklachten, volledig en naar tevredenheid van de werkgever werkzaam was.

4.3.

Appellant kan zich in dit standpunt niet vinden. Volgens appellant heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet 1 januari 1988 is. Het Uwv heeft ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat appellant zich niet eerder ziek heeft gemeld vanwege zijn oogproblematiek, waardoor wordt miskend dat er sprake was van een geleidelijke achteruitgang ten gevolge van zijn visusklachten en geen inhoudelijke beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellant aangevoerd dat het besluit van 9 juni 2021 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de afwijzing van zijn verzoek om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder vast te stellen grote financiële gevolgen voor hem heeft. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat voor hem op grond van het pensioenreglement van zijn pensioenverzekeraar vanaf 1988/1989 een premievrije pensioenopbouw aangenomen kan worden, indien zijn mate van arbeidsongeschiktheid meer dan 25% is; volgens appellant is daarvan sprake als de eerste ziektedag op 1 januari 1988 wordt vastgesteld. Tot slot heeft appellant verzocht om benoeming van een deskundige.

4.4.

Voorop gesteld wordt dat op grond van vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1669) ook procesbelang wordt aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is. Nu de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een datum gelegen in de werkzame periode van appellant rechtstreeks gevolg kan hebben voor de door appellant te betalen pensioenpremie dan wel zijn pensioen en niet in geschil is dat het oordeel over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de huidige procedure voor de hoogte van die premie een bepalende factor is, heeft appellant voldoende procesbelang bij de beoordeling van zijn hoger beroep.

4.5.

Allereerst wordt geoordeeld dat de besluitvorming van het Uwv die aan de gewijzigde beslissing op bezwaar ten grondslag ligt zorgvuldig is. Het Uwv heeft, na het verzoek van appellant in eerste instantie te hebben afgewezen vanwege het ontbreken van nova, een inhoudelijke beoordeling verricht. In dat kader heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waaraan appellant, bijgestaan door zijn gemachtigden, heeft deelgenomen, alsmede de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hierna heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gerapporteerd en heeft de staf-verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op het eerdere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, haar visie weergegeven.

4.6.

Omdat het Uwv gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek van appellant van 21 juli 2016 als een eerste aanvraag te beschouwen, moet de inhoudelijke beoordeling door het Uwv van de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant op 1 januari 1988 vastgesteld kan worden, worden beschouwd als de beoordeling van een laattijdige WAO-aanvraag. Bij een dergelijke aanvraag is het aan appellant om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat hij destijds al arbeidsongeschikt was. Het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen ligt bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3147). Hieruit volgt dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 1988 was.

4.7.

Appellant is hier niet in geslaagd. Hij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag vanwege zijn visusklachten op een eerdere datum dan de datum waarvan het Uwv bij de WAO-beoordeling is uitgegaan – 29 augustus 1988 – vastgesteld dient te worden. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de medische informatie komt naar voren dat appellant al voorafgaand aan 1 januari 1988 visusklachten had, die ook visusbeperkingen opleverden. Hierbij is met name de brief van oogarts Kramer van 21 februari 2011 van belang, waarin een overzicht wordt gegeven van de ontwikkeling van de visusklachten van appellant vanaf 1980. Daarbij heeft deze oogarts vastgesteld dat de gezichtsscherpte van appellant in januari 1988 was gezakt tot 50% en het linkeroog toen nog steeds een gezichtsscherpte had van wisselend 80-100%. Daaraan is toegevoegd dat, ondanks de goede gezichtsscherpte op de letterkaart, hiermee sprake was van een feitelijke sociale blindheid met een ernstige handicap om te werken en dat het werk als technisch inkoper zowel wat betreft het lezen als herkennen van materialen, als het autorijden zo goed als onmogelijk moet zijn geweest. Dat appellant in die tijd heeft kunnen werken verbaast de oogarts en getuigt van het doorzettingsvermogen van appellant. Vaststaat echter dat appellant, ondanks zijn visusklachten, op 1 januari 1988 fulltime als technisch inkoper werkzaam was. Het Uwv heeft overtuigend toegelicht dat de aanwezige stukken er niet op duiden dat appellant arbeidsongeschikt was voor deze arbeid toen hij deze werkzaamheden verrichtte. Hoewel niet wordt betwist dat appellant toen hij nog werkte slecht zag en dat hij zich liet bijstaan door een secretaresse, werd over (inhoud, kwaliteit en snelheid van) zijn werk niet geklaagd door de werkgever. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat appellant zelf de bestellijsten kon lezen en verder niet veel hoefde te lezen en schrijven omdat zijn werkzaamheden voor het merendeel bestonden uit telefoneren. Appellant heeft zijn jaarcontract ook volledig uitgediend tot 1 juni 1988. In de beginperiode van het jaarcontract is appellant twee maal uitgevallen door ziekte, maar die uitval was niet terug te leiden tot zijn visusklachten. Andere ziekmeldingen zijn er niet. De ziekmelding op 29 augustus 1988 was pas twee maanden na afloop van het dienstverband en vond plaats vanuit een werkloosheidssituatie. Voorafgaand aan die ziekmelding heeft appellant nog, overeenkomstig de verplichtingen uit de Werkloosheidswet, gesolliciteerd. De afwijzing na deze sollicitatie was vervolgens de aanleiding voor de ziekmelding van appellant. Tenslotte wordt benadrukt dat niet wordt miskend dat bij appellant sprake was van een ernstige oogaandoening. Voor de voorliggende rechtsvraag is echter niet de diagnose van belang, maar de vraag of appellant op de datum in geding, zijn werk heeft kunnen uitvoeren. Dat was het geval.

4.8.

Van vergelijkbare gevallen als bedoeld in de onder 3.1 aangehaalde uitspraken van 2014, 2010 en 2004 is geen sprake. De uitspraak uit 2014 ziet op een zogenaamde 4:6-situatie en niet op een eerste aanvraag. In de uitspraak van 2004 is geen eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld en, anders dan in de uitspraak van 2010 is geoordeeld, blijkt uit wat hiervoor onder 4.6 is overwogen dat door het Uwv in onderhavig geval een zorgvuldig onderzoek is verricht.

4.9.

Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar en de daaraan ten grondslag liggende rapporten op zorgvuldige wijze en toereikend heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 29 augustus 1988. Voor het benoemen van een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.

4.10.

Uit 4.9 volgt dat het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 juni 2021 ongegrond zal worden verklaard.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, aangezien de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd worden. Deze proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten (forfaitair) vastgesteld op € 4.174,50 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 2 punten voor de drie zittingen in hoger beroep en 0,5 punt voor de reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar, totaal 5,5 punten, met een waarde van € 759,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;

- verklaart het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 juni 2021 ongegrond;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant ter hoogte van € 4.174,50;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.S. van der Kolk en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) A.M.M. Chevalier