Home

Centrale Raad van Beroep, 02-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1298, 21/1394 AOW

Centrale Raad van Beroep, 02-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1298, 21/1394 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juni 2022
Datum publicatie
16 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1298
Zaaknummer
21/1394 AOW

Inhoudsindicatie

Ingangsdatum ouderdomspensioen juist vastgesteld. Hoogte ouderdomspensioen te laag vastgesteld. Verzekerde jaren. Ingezetene.

Anders dan de rechtbank ziet de Raad aanleiding te toetsen aan de Europese coördinatieverordeningen. Nu appellant geen melding heeft gemaakt van tijdvakken van wonen in Nederland, was er geen aanleiding voor het Zwitserse orgaan om de aanvraag door te zenden naar de Svb en is er geen aanknopingspunt om 15 januari 2010 als aanvraagdatum aan te merken. De Svb heeft terecht 15 januari 2010 niet aangenomen als datum waarop appellant bij de Svb de aanvraag heeft ingediend. Ingangsdatum volgens nationaal recht. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een bijzonder geval wordt onderschreven.

Verzekerde jaren. Ingezetene. De Raad is van oordeel dat de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden voldoende aanknopingspunten bieden om een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland aan te nemen, na zijn vertrek naar Zwitserland. Daarbij weegt – van de hierboven vermelde feiten – in het bijzonder mee dat appellant niet beschikte over duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte in Zwitserland waar hij deze wel in Nederland had, dat zijn verblijf een vooraf afgebakend tijdelijk doel diende ingegeven door een studie- en loopbaanplanning, dat hij niet in Zwitserland tegen een beloning heeft gewerkt en dat in zijn onderhoud werd voorzien door zijn ouders in Nederland. Naar het oordeel van de Raad is dat veranderd toen appellant in het huwelijk trad. Op grond van bovenstaande is de Raad van oordeel dat appellant zijn ingezetenschap heeft behouden tot het moment waarop hij in het huwelijk trad in 1971.

Uitspraak

21 1394 AOW

Datum uitspraak: 2 juni 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2021, 20/4276 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.G.M. de Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Groot. Beiden hebben via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is op [geboortedatum] 1945 geboren in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Van 1968 tot en met 1972 heeft hij in Zwitserland gestudeerd. Hij heeft vanaf 1973 achtereenvolgens in Groot-Brittannië en Zwitserland gewerkt. Appellant heeft in 2010 de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bereikt. Hij heeft een aanvraag voor een ouderdomspensioen – gedateerd 15 januari 2010 – ingediend bij de Schweizerische Eidgenossenschaft (hierna: het Zwitserse orgaan). Bij brief van 11 mei 2010 heeft het Zwitserse orgaan de aanvraag naar The Pension Service in Groot-Brittannië doorgezonden (hierna: het Britse orgaan). Appellant is van deze doorzending in kennis gesteld. Aan appellant is een ouderdomspensioen uit beide landen toegekend.

1.2.

Bij brief van 5 december 2019 heeft het Zwitserse orgaan de aanvraag van appellant doorgezonden naar de Svb. Aanleiding hiervoor is dat appellant op 25 november 2019 telefonisch contact heeft opgenomen met Zwitserse orgaan en heeft meegedeeld dat hij ook woontijdvakken in Nederland heeft.

1.3.

Bij besluit van 20 maart 2020 heeft de Svb aan appellant een ouderdomspensioen toegekend, berekend naar een uitkeringspercentage van 16%. Appellant wordt niet verzekerd geacht van 13 januari 1968 tot en met 21 februari 2010. De ingangsdatum is 1 december 2018 omdat een ouderdomspensioen niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag door de Svb is ontvangen, te weten 17 december 2019. Op de aanvraag uit 2010 bij het Zwitserse orgaan heeft appellant alleen vermeld dat hij mogelijk een pensioen kan krijgen uit Groot-Brittannië. Hij heeft niet aangegeven dat hij ook een pensioen uit Nederland wil ontvangen, waardoor het Zwitserse orgaan niet kon weten dat appellant ook een pensioen in Nederland wilde aanvragen, aldus de Svb.

1.4.

Bij besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat de ingangsdatum van het ouderdomspensioen 1 november 2018 dient te zijn, omdat 25 november 2019 als datum van indiening van de aanvraag moet worden aangemerkt. Op die datum heeft appellant bij het Zwitserse orgaan zijn oorspronkelijke aanvraag telefonisch aangevuld met de ontbrekende tijdvakken van wonen en/of werken in Nederland.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de toets beperkt tot het nationale recht en beoordeeld of sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 16, tweede lid, van de AOW. Appellant heeft ervoor gekozen in een E207-formulier in het geheel geen opgave te doen van activiteiten in de jaren voor 1972, terwijl daar wel naar wordt gevraagd. De omstandigheid dat appellant met het formulier op het verkeerde been zou zijn gezet en onbekendheid met de Nederlandse wetgeving maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een bijzonder geval. Omdat geen sprake is van een bijzonder geval behoeft de vraag of sprake is van een financiële hardheid geen bespreking. Over het betoog van appellant dat het uitkeringspercentage hoger moet zijn, omdat hij op grond van zijn band met Nederland verzekerd was voor de AOW in de periode dat hij als student in Zwitserland woonde, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze stelling niet is onderbouwd. Het hebben van zo’n band moet blijken uit de feiten en omstandigheden en die heeft appellant niet naar voren gebracht.

3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een bijzonder geval omdat in het E207-formulier in de kolommen 4 en 7 alleen gevraagd is naar de woonplaats tijdens de werkkring, waardoor hij de woontijdvakken in Nederland niet heeft opgegeven. Het formulier was dus niet duidelijk. Verder blijkt uit de ingevulde formulieren dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft. Alleen daarom had het Zwitserse orgaan zekerheidshalve de aanvraag naar Nederland moeten sturen. Kennelijk was het Zwitserse orgaan niet op de hoogte van het feit dat de AOW een opbouwrecht op basis van ingezetenschap kent. Het kan appellant in redelijkheid niet worden verweten dat hij hiervan niet op de hoogte was en dat hij geen aanvraag heeft gedaan op basis van de woontijdvakken in Nederland. Nu daarnaast sprake is van financiële hardheid dient de AOW-uitkering toegekend te worden met terugwerkende kracht tot de pensioengerechtigde leeftijd. Appellant heeft in dit kader tevens gewezen op de brief van 1 april 2020 van het Zwitserse orgaan waarin de Svb wordt verzocht de AOW-uitkering te laten ingaan op 16 februari 2010. Daarbij heeft appellant zich beroepen op artikel 17, eerste lid, van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat van 27 mei 1970. Mocht de Raad van oordeel zijn dat geen sprake is van een bijzonder geval, dan doet appellant een beroep op het evenredigheidsbeginsel waarop de conclusie van staatsraad en advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven ziet. Verder heeft appellant gesteld dat hij op grond van artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999) in de periode van 1968 tot 1972 tijdens zijn studie in Zwitserland verzekerd is gebleven en recht heeft op 26% van het AOW-pensioen in plaats van 16%. Hij was destijds nog in het bevolkingsregister geregistreerd. Hij ging tenminste drie maal per jaar naar huis en kreeg contant geld van zijn ouders om van te leven. Mocht de Raad van oordeel zijn dat de band met Nederland onvoldoende was, dan dient volgens appellant de hardheidsclausule van artikel 24 van het BUB 1999 toegepast te worden vanwege zijn zeer lage inkomen en zijn bewijsnood.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingangsdatum volgens de Coördinatieverordeningen

4.1.

Anders dan de rechtbank ziet de Raad aanleiding te toetsen aan de Europese coördinatieverordeningen. De Svb heeft het bestreden besluit onder andere gebaseerd op Verordening (EEG) nr. 574/72 (Vo 574/72) en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009). Vo 987/2009 is de opvolger van Vo 574/72 en is sinds 1 april 2012 van toepassing op Zwitserland (Pb. L 103/51, 13.4.2012). Deze verordeningen gaan over de toepassing van de coördinatieverordeningen Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) respectievelijk Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Op het moment dat appellant de aanvraag in 2010 heeft ingediend bij het Zwitserse orgaan waren dus Vo 1408/71 en Vo 574/72 van toepassing.

4.2.

De Svb heeft zich – reeds in een eerdere procedure – op het standpunt gesteld dat Vo 1408/71 en Vo 574/72 voorschriften bevatten die bepalen dat de datum waarop een aanvraag wordt ingediend in een lidstaat, geldt als de datum waarop een aanvraag wordt ingediend in een andere lidstaat. Ook in de gevallen waarin een aanvraag uit een andere lidstaat wordt ontvangen nadat aldaar een aanvraag om uitkering is ingediend én meer dan een jaar nadat recht op uitkering in Nederland had kunnen ontstaan, geldt volgens de Svb de hoofdregel van artikel 36 van Vo 574/72. Dit betekent dat de datum van indiening van de aanvraag in een andere lidstaat als datum van indiening van de aanvraag in Nederland geldt. Als een aanvraag om uitkering te laat wordt ingediend, kan het immers zijn dat het verbindingsorgaan uit de andere lidstaat een fout heeft gemaakt, bijvoorbeeld door niet of in onvoldoende mate onderzoek te doen naar buitenlandse dan wel Nederlandse tijdvakken. Het beginsel dat de datum van indiening bij het buitenlandse orgaan geldt als datum van indiening van de organen in alle bevoegde lidstaten vindt volgens de Svb echter zijn grens op het moment dat een belanghebbende op generlei wijze opgaaf doet dan wel een indicatie geeft van enige Nederlandse woon- of werktijdvakken. Indien daarvan sprake is en het orgaan van de andere lidstaat derhalve op geen enkele wijze een verwijt treft voor de te late indiening van de aanvraag in Nederland, moet als datum van de aanvraag worden aangehouden de datum waarop voor het eerst bij het buitenlandse orgaan opgaaf is gedaan dan wel een indicatie is gegeven van Nederlandse woon- of werktijdvakken (zie ECLI:NL:CRVB:2016:4509). Dit is een niet onjuiste uitleg van deze Verordeningen en deze sluit ook aan bij artikel 45, zesde lid, van Vo 987/2009. Zie ook ECLI:NL:CRVB:2021:1053 en ECLI:NL:CRVB:2021:2533 voor eenzelfde uitleg van de nieuwe Verordeningen.

4.3.

Appellant woonde in 2010 nog in Zwitserland en heeft aldaar een ouderdomspensioen aangevraagd. Uit hetgeen appellant destijds heeft ingevuld op het E207-formulier blijkt niet dat hij ook heeft beoogd een Nederlandse uitkering aan te vragen dan wel dat er verzekerde tijdvakken in Nederland zijn geweest. Appellant heeft gesteld dat het formulier onduidelijk is en dat kolom 4 in combinatie met kolom 7 erop duiden dat hij alleen de woonplaats gedurende de tijdvakken van (beroepsmatige) werkzaamheden op moest geven. Appellant wordt niet gevolgd in dit standpunt. Uit hetgeen boven de tabel is vermeld, blijkt namelijk dat met “activité” niet alleen beroepswerkzaamheden worden bedoeld maar ook andere tijdvakken: “Renseignements relatifs à chaque période (périodes d’emploi salarié, d’emploi non salarié, de résidence et de formation)”. Er dienen dus inlichtingen over tijdvakken van betaalde werkzaamheden, onbetaalde werkzaamheden, wonen en opleiding te worden vermeld. Het formulier nodigde dus wel uit om ook tijdvakken van wonen in Nederland te vermelden. Daarnaast wordt in noot 17 van het formulier nogmaals aangegeven dat ten behoeve van het Nederlandse orgaan woontijdvakken volbracht in Nederland moeten worden opgegeven. Nu appellant geen melding heeft gemaakt van tijdvakken van wonen in Nederland, was er geen aanleiding voor het Zwitserse orgaan om de aanvraag door te zenden naar de Svb en is er geen aanknopingspunt om 15 januari 2010 als aanvraagdatum aan te merken. De Svb heeft terecht 15 januari 2010 niet aangenomen als datum waarop appellant bij de Svb de aanvraag heeft ingediend.

4.4.

Appellant heeft eerst in 2019 de tijdvakken van wonen, opleiding dan wel werken in Nederland doorgegeven aan het Zwitserse orgaan. Daarop heeft het Zwitserse orgaan contact opgenomen met de Svb. De Svb heeft de datum van het telefoongesprek op 25 november 2019 waarin appellant voor het eerst bij het Zwitserse orgaan verzekerde tijdvakken in Nederland heeft gemeld, terecht aangemerkt als aanvraagdatum. Artikel 17, eerste lid, van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat (Trb. 1970, 200), waarin is vastgelegd dat de administratieve autoriteiten van beide partijen elkaar wederkerig behulpzaam zijn bij de uitvoering van de overeenkomst, kan hier gezien de tekst doch ook gezien artikel 6 van de Vo 1408/71 en artikel 20 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen niet aan afdoen (Pb L 114/6, 30.4.2002). Appellant heeft in 2010 geen opgaaf gedaan noch een indicatie gegeven van enige Nederlandse woon- of werktijdvakken zodat het Zwitserse orgaan de Svb niet op de hoogte heeft kunnen stellen. In een geval waarin relevante informatie niet is verstrekt, kan overweging 9 van de Considerans bij de latere Vo 987/2009, waarop appellant ter zitting heeft gewezen en die ziet op het bij een aanvraag niet volgen van de voorschriften en procedures van Vo 883/2004, wat er ook zij van de status van deze overweging in dit geschil, appellant evenmin baten.

Ingangsdatum volgens nationaal recht

4.5.

Vervolgens rijst de vraag of in het nationale recht steun kan worden gevonden voor het standpunt van appellant. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AOW kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan de eerste dag van de twaalfde maand vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend of vóór de dag waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Svb kan in bijzondere gevallen een langere termijn hanteren. De Svb heeft in overeenstemming met artikel 16, tweede lid, van de AOW het AOW-pensioen een jaar voorafgaande aan 25 november 2019 in laten gaan. Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:

-

indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;

-

indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.

Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval, maakt de Svb pas gebruik van de bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen wanneer en voor zover sprake is van hardheid. Daarvan is – kort samengevat – sprake als het netto inkomen van de belanghebbende, door het niet tijdig aanvragen van het ouderdomspensioen, onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald (zie ECLI:NL:CRVB:2021:2533).

4.6.

Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een bijzonder geval wordt onderschreven. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift gemeld dat hij niet wist dat hij recht had op een ouderdomspensioen uit Nederland. Pas toen hij eind 2019 een artikel las op het internet over de landen met de beste pensioenvoorzieningen in Europa, heeft hij de Svb benaderd, aldus appellant. Onbekendheid met de wet levert in de regel geen grond op om een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW aan te nemen (ECLI:NL:CRVB:2021:2533). Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt als de onbekendheid van de belanghebbende met zijn mogelijke recht op pensioen verschoonbaar was. Daar zijn in het onderhavige geval geen aanknopingspunten voor. De te late aanvraag door het niet tijdig vermelden van verzekerde tijdvakken in Nederland is ook niet het gevolg van onjuiste of onvolledige voorlichting door de Svb. Op de Svb rust geen rechtsplicht om appellant te informeren over zijn mogelijke rechten, al was het maar omdat de Svb niet bekend was met appellant. Daarbij wordt opgemerkt dat in het oorspronkelijke aanvraagformulier wel degelijk gelegenheid is geboden om tijdvakken van wonen, werken of opleiding in te vullen maar dat appellant dit niet heeft gedaan. Aan de vraag of sprake is van (financiële) hardheid komt de Raad dus niet toe.

4.7.

Met betrekking tot het beroep op evenredigheidsbeginsel en de conclusie van de staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt als volgt overwogen. Inmiddels heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uitspraak gedaan. De uitspraak ziet op een situatie waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan. In de uitspraak is expliciet aangegeven dat de uitspraak zich tot die situatie beperkt (ECLI:NL:RVS:2022:285). De uitspraak van de ABRvS noopt niet tot een evenredigheidstoets bij de vraag of sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 16, tweede lid, van de AOW. Een dergelijke toets kan wel worden aangelegd indien sprake is van een bijzonder geval en het gebruik van de bevoegdheid door de Svb om af te wijken van de termijn van een jaar ter beoordeling voor ligt.

Hoogte van het ouderdomspensioen (verzekerde tijdvakken)

4.8.

Appellant heeft voorts gesteld dat het ouderdomspensioen moet worden gebaseerd op meer verzekerde jaren dan de Svb heeft aangenomen. Hij heeft allereerst gesteld dat hij op grond van artikel 8 van het BUB 1999 in de periode van 1968 tot 1972, toen hij in Zwitserland studeerde, verzekerd is gebleven in Nederland. In dat verband stelt de Raad voorop dat, gelet op het feit dat Zwitserland zich later heeft aangesloten bij de Vo 1401/72, voor deze periode enkel het nationale recht van toepassing is (Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, Pb L 114/6, 30.4.2002, artikel 8 en bijlage II).

4.9.

Met betrekking tot deze grond wordt als volgt overwogen. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is verzekerd degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingezetene is. Op grond van artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld. In de achtereenvolgende Besluiten uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen is afgeweken van deze bepaling. In artikel 8 van het BUB 1999 is geregeld dat verzekerd op grond van de volksverzekeringen blijft de persoon die aansluitend op het wonen in Nederland uitsluitend wegens studieredenen niet meer in Nederland woont en jonger is dan 30 jaar. Ten tijde in geding was niet het BUB 1999 van toepassing doch het BUB 1968 (Stb. 1968, 575) dat niet een gelijkluidende bepaling bevat. Volgens artikel 1, aanhef en ten eerste, onder c, van het BUB 1968 werd als verzekerde aangemerkt een buiten het Rijk verblijf houdend kind, voor hetwelk een ingezetene voor de heffing van de inkomstenbelasting of de loonbelasting kinderaftrek genoot. Ter zitting heeft appellant gemeld dat hij niet weet of daar sprake van is geweest en dat dat niet meer is te achterhalen omdat er geen stukken uit die tijd meer zijn. Deze bepaling kan appellant dan ook niet baten.

4.10.

Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij gedurende zijn studie ingezetene is gebleven van Nederland en om die reden verzekerd is gebleven. Om te bepalen waar iemand woont, moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.

4.11.

Uit de gedingstukken en het behandelde ter zitting van de Raad blijken onder meer de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant is in de zomer van 1965 geslaagd voor het eindexamen van de HBS. Hij is in ieder geval in 1967 in militaire dienst geweest. Op 10 januari 1968 is hij uitgeschreven uit het register van de gemeente Voorburg en heeft hij zich gevestigd in Geneve op een adres van de universiteit met het doel een studie van drie à vier jaar te doen. Hij heeft in Geneve onderwijs gevolgd tot en met juni 1968. Vervolgens heeft hij, omdat hij het accent in zijn studie heeft verlegd, zijn studie voortgezet in Lausanne. Op 7 december 1972 heeft hij een graad gehaald aan de universiteit van Lausanne. Appellant heeft verklaard dat hij tijdens zijn studie in een studentenkamer verbleef en dat deze verbonden was aan zijn hoedanigheid van student aan de universiteit. Zijn ouders en andere familie woonden in Nederland. Tenminste drie maal per jaar keerde hij terug naar Nederland. Hij verbleef dan bij zijn ouders en ontving van hen contant geld om in zijn onderhoud in Zwitserland te voorzien. Appellant is in Zwitserland gaan studeren om goed Frans te leren. Het was de bedoeling om na de studie terug te keren naar Nederland en in diplomatieke dienst te treden. Een jaar voor het einde van zijn studie, op 27 november 1971, is hij aldaar getrouwd met een Italiaanse. Ten tijde van zijn afstuderen is hem een baan in Engeland aangeboden, op welk aanbod hij is ingegaan. Hij heeft niet gewerkt in Zwitserland maar werd volledig onderhouden door zijn ouders.

4.12.

De Raad is van oordeel dat de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden voldoende aanknopingspunten bieden om een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland aan te nemen, na zijn vertrek naar Zwitserland. Daarbij weegt – van de hierboven vermelde feiten – in het bijzonder mee dat appellant niet beschikte over duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte in Zwitserland waar hij deze wel in Nederland had, dat zijn verblijf een vooraf afgebakend tijdelijk doel diende ingegeven door een studie- en loopbaanplanning, dat hij niet in Zwitserland tegen een beloning heeft gewerkt en dat in zijn onderhoud werd voorzien door zijn ouders in Nederland. Naar het oordeel van de Raad is dat veranderd toen appellant in het huwelijk trad. Op grond van bovenstaande is de Raad van oordeel dat appellant zijn ingezetenschap heeft behouden tot het moment waarop hij in het huwelijk trad op [datum huwelijk] 1971. Dit betekent dat appellant in de periode van 10 januari 1968 tot [datum huwelijk] 1971 verzekerd was voor de AOW omdat hij over die periode ingezetene was in de zin van de AOW.

4.13.

Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op de hardheidsclausule neergelegd in artikel 24 van het BUB 1999. Deze grond – die van belang kan zijn voor de periode na [datum huwelijk] 1971 – slaagt niet. Nog afgezien van het feit dat artikel 24 slechts van toepassing is voor zover toepassing van bepalingen van het BUB 1999 zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard die uitsluitend voortvloeit uit het al dan niet verzekerd zijn krachtens het BUB 1999, waar in het geval van appellant sprake is van al dan niet verzekerd zijn volgens de AOW, moet worden geconstateerd dat het BUB 1968, dat van toepassing was ten tijde in geding, geen hardheidsclausule kende.

4.14.

De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit moeten worden vernietigd voor wat betreft de korting op het ouderdomspensioen. De Raad zal op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de korting op het ouderdomspensioen van appellant vaststellen op 76%.

5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) in totaal op € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 juli 2020 voor zover dit de korting op het ouderdomspensioen ingevolge de AOW betreft en stelt deze korting vast op 76%;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 juli 2020;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;

-

bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, M. Wolfrat en P. Fortuin in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) L.C. van Bentum