Home

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4509, 15/4281 AOW

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4509, 15/4281 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 november 2016
Datum publicatie
28 november 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4509
Zaaknummer
15/4281 AOW

Inhoudsindicatie

Toekenning Belgisch pensioen zonder aanvraag. Verder is nooit melding gemaakt van loopbaan in Nederland. Gevolgen hiervan volgens vaste rechtspraak. Overweging rechtbank dat geen sprake is van bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW wordt ten volle onderschreven.

Uitspraak

15/4281 AOW

Datum uitspraak: 25 november 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2015, 14/6090 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] wonende te [woonplaats] (België) (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Partijen is daarvan mededeling gedaan bij brief van 7 oktober 2016. Aan de Svb zijn vragen voorgelegd, die bij brief van 17 oktober 2016 zijn beantwoord.

Partijen hebben toestemming gegeven voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is [in] 1944 in Nederland geboren en heeft tot en met 1984 in Nederland gewoond. Daarna is hij naar België verhuisd. Appellant ontvangt sinds 1 november 2009 een rustpensioen voor zelfstandigen uit België. In december 2013 heeft hij bij het Belgische zusterorgaan van de Svb een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.

1.2.

Bij besluit van 4 juli 2014 heeft de Svb aan appellant met een terugwerkende kracht van één jaar een AOW-pensioen toegekend met ingang van december 2012. Er is volgens de Svb geen sprake van een bijzonder geval zodat het pensioen niet met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend.

1.3.

Bij besluit van 21 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2014 ongegrond verklaard.

2.1.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

2.2.

De Svb heeft zich bij brief van 6 oktober 2014 nader op het standpunt gesteld dat Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) en Verordening (EEG) nr. 574/72 (Vo. 574/72) voorschriften bevatten die bepalen dat de datum waarop een aanvraag wordt ingediend in een lidstaat, geldt als de datum waarop een aanvraag wordt ingediend in een andere lidstaat. Ook in de gevallen waarin een aanvraag uit een andere lidstaat wordt ontvangen nadat aldaar een aanvraag om uitkering is ingediend én meer dan een jaar nadat recht op uitkering in Nederland had kunnen ontstaan, geldt volgens de Svb de hoofdregel van artikel 36 van Vo. 574/72. Dit betekent dat de datum van indiening van de aanvraag in een andere lidstaat als datum van indiening van de aanvraag in Nederland geldt. Als een aanvraag om uitkering te laat wordt ingediend, kan het immers zijn dat het verbindingsorgaan uit de andere lidstaat een fout heeft gemaakt, bijvoorbeeld door niet of in onvoldoende mate onderzoek ten doen naar buitenlandse c.q. Nederlandse tijdvakken. Het beginsel dat de datum van indiening bij het buitenlandse orgaan geldt als datum van indiening van de organen in alle bevoegde lidstaten vindt volgens de Svb echter zijn grens op het moment dat een belanghebbende op generlei wijze opgaaf doet c.q. een indicatie geeft van enige Nederlandse woon- of werktijdvakken. Indien daarvan sprake is en het orgaan van de andere lidstaat treft derhalve op geen enkele wijze een verwijt voor de te late indiening van de aanvraag in Nederland, moet als datum van de aanvraag worden aangehouden de datum waarop voor het eerst bij het buitenlandse orgaan opgaaf is gedaan c.q. een indicatie is gegeven van Nederlandse woon- of werktijdvakken. Nu appellant eerst in december 2013 bij het verantwoordelijke Belgische pensioenorgaan kenbaar heeft gemaakt dat hij ook in Nederland heeft gewoond en gewerkt, is volgens de Svb geen sprake van een bijzonder geval.

2.3.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder overweging dat niet aannemelijk is geworden dat appellant niet in staat was een aanvraag in te dienen. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant weliswaar geruime tijd gehinderd werd door een sterke suïcidewens en zijn leven vrijwel volledig werd beheerst door de gang van zaken rond het faillissement van zijn onderneming en zijn verzet daartegen, maar appellant in die periode hulp ontving van zijn (voormalige) secretaris en van zijn familie. De secretaris heeft appellant gewezen op de mogelijke aanspraken op AOW in Nederland, waardoor bij appellant geen sprake was van onbekendheid op een mogelijk recht op AOW. Ook is onvoldoende komen vast te staan dat appellant financiële schade heeft geleden als gevolg van de weigering om het pensioen met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn toenmalige secretaris hem heeft geïnformeerd over een mogelijk recht op AOW. Appellant zou zijn secretaris hebben gevraagd namens hem een aanvraag te doen, maar deze heeft dat nagelaten in verband met de suïcidaliteit van appellant. Verder heeft appellant betoogd dat hij financiële schade heeft geleden.

4.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat de ingangsdatum van het aan appellant toegekende AOW-pensioen met juistheid is gesteld op december 2012.

4.3.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat aan appellant een Belgisch pensioen is toegekend zonder dat een aanvraag is ingediend. Appellant heeft dit ter zitting bevestigd. Verder is uit onderzoek van de zijde van de Svb gebleken dat appellant ten tijde van zijn ambtshalve onderzoek naar zijn pensioenrechten in België nooit melding heeft gemaakt van een loopbaan in Nederland. Artikel 44, tweede lid, van Vo. 1408/71 en artikel 36, vierde lid, van Vo. 574/72 waarin voor ouderdomspensioenen het beginsel is neergelegd dat een aanvraag van ouderdomspensioen in het ene land automatisch leidt tot een toekenning van rechten op grond van de wetgeving van andere lidstaten, als aan de voorwaarden is voldaan, kan appellant om die reden niet baten. Appellant heeft immers in België geen aanvraag gedaan. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1957.

4.4.

Verder dient de Raad de vraag te beantwoorden of artikel 16, tweede lid, van de AOW juist is toegepast. Op grond daarvan kan het ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan één jaar voor de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan de Svb hiervan afwijken. Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval: - indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen; - indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval maakt de Svb van de bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen eerst gebruik wanneer en voor zover sprake is van hardheid. Daarvan is – kort samengevat – sprake als het netto inkomen van de betrokkene, door het niet tijdig aanvragen van het ouderdomspensioen, onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald.

4.5.

De overweging van de rechtbank dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW wordt ten volle onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet geleid tot een ander oordeel.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P. Vrolijk als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2016.

(getekend) P. Vrolijk

(getekend) A.M.C. de Vries