Home

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1217, 18/2397 ZW

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1217, 18/2397 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 mei 2022
Datum publicatie
9 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1217
Zaaknummer
18/2397 ZW

Inhoudsindicatie

Recht op loondoorbetaling bij ziekte. Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarbij arbeidsprestatie in de winter is opgeschort.

De Raad stelt vast dat tussen appellante en het museum per 29 oktober 2007 sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarbij de verplichting om een arbeidsprestatie te leveren gedurende het winterseizoen wordt opgeschort. Niet gebleken is van een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarom was artikel 7:629 van het BW vanaf de eerste dag van het winterseizoen van toepassing. Het Uwv heeft dan ook terecht ziekengeld geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. Dat in de arbeidsovereenkomst tussen appellante en het museum de loondoorbetalingsplicht in het winterseizoen is uitgesloten leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat beding geen betrekking kan hebben op artikel 7:629 van het BW. In het negende lid van artikel 7:629 is immers bepaald dat niet ten nadele van de werknemer van dit artikel kan worden afgeweken, behoudens de mogelijkheid twee wachtdagen overeen te komen.

Uitspraak

18 2397 ZW

Datum uitspraak: 30 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 maart 2018, 17/1348 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats] ( [naam stichting] )

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere reacties ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia. Het [naam stichting] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Bijl, advocaat.

Het onderzoek is heropend. Appellante heeft een nadere reactie ingediend.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia. Het [naam stichting] heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft vanaf 12 maart 1997 bij het [naam stichting] gewerkt als publieksmedewerker in het buitenmuseum. Tot en met 2006 hebben appellante en het [naam stichting] elk jaar voor het zomerseizoen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zeven maanden afgesloten.

1.2.

Op 20 maart 2007 hebben appellante en het [naam stichting] een arbeidsovereenkomst afgesloten voor de periode van 29 maart 2007 tot en met 28 maart 2009. In artikel 2 van deze overeenkomst staat:

“De werknemer wordt benoemd in de functie van publieksmedewerker. In verband met het wisselend aanbod van arbeid ten gevolge van het wisselende bezoekersaantal van het museum gedurende bepaalde periodes in ieder kalenderjaar zal werknemer gedurende deze periode werkzaam zijn als volgt:In de periode van 29 maart 2007 tot 29 oktober 2007 is de werknemer werkzaam voor een gemiddelde arbeidsduur van 24 uur per week. Van 29 oktober 2007 tot 29 maart 2008 zal werknemer geen arbeid verrichten zodat er uitdrukkelijk geen recht op salaris bestaat gedurende deze periode, ook niet in geval van ziekte. In de periode 29 maart 2008 tot 27 oktober 2008 is werknemer werkzaam voor een gemiddelde arbeidsduur van 24 uur per week. Van 27 oktober 2008 tot 29 maart 2009 zal werknemer geen arbeid verrichten zodat er uitdrukkelijk geen recht op salaris bestaat gedurende deze periode, ook niet in geval van ziekte.”

1.3.

Deze arbeidsovereenkomst is door appellante en het [naam stichting] op 30 oktober 2007 als volgt gewijzigd:

“Met ingang van 29 oktober 2007 tot 29 maart 2008 zal appellante werkzaam zijn voor een gemiddelde arbeidsduur van 16 uur per week (…). Met ingang van 29 oktober 2007 wordt de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Met betrekking tot de arbeidsduur voor de periode van 29 maart 2008 tot 27 oktober 2008 verwijst de Stichting naar de arbeidsovereenkomst getekend op 20 maart 2007. Voor de periode daarna geldt dat appellante gedurende het zomerseizoen werkzaam is voor gemiddeld 24 uur per week en gedurende het winterseizoen verricht appellante zonder tegenbericht hierover van de Stichting geen arbeid. In de winterperiode bestaat er uitdrukkelijk geen recht op salaris, ook niet in het geval van ziekte.Omdat de openingsdatum van het museumpark jaarlijks wisselt, kan de Stichting de start en afsluiting van de zomer- en winterperiode niet contractueel vastleggen, maar gemiddeld genomen loopt de zomerperiode van 1 april tot 1 november en de winterperiode van 1 november tot 1 april.”

1.4.

Appellante heeft in de winterseizoenen 2008/2009 en 2009/2010 schoonmaakwerkzaamheden verricht voor het [naam stichting] voor 16 uur per week. De overige winterseizoenen heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.

1.5.

Appellante heeft zich in het zomerseizoen op 7 juni 2015 ziek gemeld. Het [naam stichting] heeft het loon tijdens ziekte doorbetaald tot 3 november 2015. Per 3 november 2015 is aan appellante een WW-uitkering toegekend. Het [naam stichting] heeft het loon tijdens ziekte vervolgens weer doorbetaald in de periode van het zomerseizoen van 29 maart 2016 tot 3 november 2016.

1.6.

Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de periode van 3 november 2015 tot en met 30 april 2016 geen recht had op een WW-uitkering, omdat zij vanaf 7 juni 2015 ziek was. De teveel ontvangen WW-uitkering is niet teruggevorderd, omdat het om een fout van het Uwv ging.

1.7.

Bij afzonderlijk besluit van 28 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 24 oktober 2016 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat zij ziek is. Het [naam stichting] heeft het loon tijdens ziekte van appellante vanaf 24 oktober 2016 niet doorbetaald, omdat in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst staat dat tijdens het winterseizoen geen salaris is verschuldigd, ook niet in geval van ziekte.

1.8.

Bij besluit van 6 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante naar aanleiding van haar ziekmelding per 7 juni 2015 ook geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft die tijdens ziekte doorloopt. Omdat deze overeenkomst niet is beëindigd is appellante niet ziek uit dienst gegaan en dient het [naam stichting] het loon tijdens ziekte door te betalen. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.9.

Het Uwv heeft het tegen het besluit van 6 december 2016 gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het [naam stichting] het loon van appellante bij ziekte dient door te betalen, omdat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar artikel 29, eerste lid, onder a, van de ZW en de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever bij ziekte op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), alsmede naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6623).

1.10.

Vanaf de aanvang van het zomerseizoen in 2017 heeft het [naam stichting] het loon van appellante weer doorbetaald. Aan appellante is per juni 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Deze uitkering is inmiddels beëindigd door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellante geen recht heeft op ziekengeld, waartoe het volgende is overwogen.

2.1.

Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. In de uitspraak van 22 februari 2012 heeft de Raad geschillen beoordeeld tussen het Uwv en werknemers van het [naam stichting] met een arbeidsovereenkomst gelijk aan die van appellante. Uit deze uitspraak blijkt dat de arbeidsovereenkomst van appellante een doorlopende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is met uitgestelde prestatieplicht. Als die overeenkomst niet rechtsgeldig is beëindigd, is artikel 7:629 van het BW vanaf de eerste dag van de winterperiode van toepassing en bestaat op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW geen recht op ziekengeld.

2.2.

De standpunten van appellante en het [naam stichting] dat, ondanks dat de arbeidsovereenkomst doorloopt, de dienstbetrekking tijdens de winterperiode is beëindigd zonder recht op loondoorbetaling door het [naam stichting] waardoor recht bestaat op ziekengeld, hebben de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat het oordeel van de Raad over de aard van de arbeidsovereenkomst en de toepasselijkheid van artikel 7:629 van het BW in de winterperiode onjuist is.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het recht op ZW-uitkering vastgesteld moet worden op grond van de bepalingen in de ZW, waar het gaat het om het begrip “dienstbetrekking” en niet op grond van de bepalingen in het BW, waarin het gaat om het begrip “arbeidsovereenkomst”. De arbeidsovereenkomst van appellante liep wel door, maar op grond van de ZW was er tijdens het winterseizoen geen dienstbetrekking. Volgens appellante wordt in de uitspraak van de Raad van 22 februari 2012 ten onrechte de eis gesteld dat de dienstbetrekking beëindigd moet zijn, omdat dit niet vereist is op grond van de ZW. De dienstbetrekking van appellante is krachtens de arbeidsovereenkomst steeds beëindigd per aanvang van het winterseizoen, omdat bepaald is dat in die periode geen arbeid wordt verricht. In die periode bestaat dus uitdrukkelijk geen recht op salaris, ook niet in geval van ziekte. Dit betekent dat er wel recht op een ZW-uitkering bestaat.

3.2.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad uit 2012, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

3.3.

Het [naam stichting] heeft het standpunt van appellante onderschreven.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen luiden, voor zover relevant, als volgt.

4.1.1.

Artikel 3, eerste lid, van de ZW bepaalt dat werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

4.1.2.

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de ZW bepaalt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW.

4.1.3.

Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW behoudt de werknemer recht op loon indien hij de bedongen arbeid in verband met – onder meer – ziekte niet heeft verricht.

4.2.

In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het winterseizoen 2016/2017 geen recht bestaat op een ZW-uitkering op de grond dat het [naam stichting] op grond van het BW een loondoorbetalingsverplichting bij ziekte heeft.

4.3.

Vastgesteld wordt dat het samenstel van afspraken tussen appellante en het [naam stichting] met ingang van 29 oktober 2007 is aan te merken als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarbij de verplichting om een arbeidsprestatie te leveren gedurende het winterseizoen wordt opgeschort. Uit de uitspraak van de Raad van 22 februari 2012 volgt dat beoordeeld dient te worden of sprake was van een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor het winterseizoen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het de bedoeling van appellante en het [naam stichting] was om af te spreken dat appellante, voor onbepaalde tijd, enkel in de zomerseizoenen tegen loon arbeid verrichtte voor het [naam stichting] en niet in de winterseizoenen zonder dat elk jaar een afzonderlijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor het zomerseizoen afgesloten hoefde te worden. Appellante had dan de garantie dat zij voortaan elk jaar in het zomerseizoen bij het [naam stichting] werkzaamheden als publieksmedewerker zou kunnen verrichten en het [naam stichting] kon rekenen op de beschikbaarheid en inzet van appellante. Met het staken van de loondoorbetaling bij aanvang van het winterseizoen is evenwel de arbeidsovereenkomst niet beëindigd, omdat dit niet overeenkomt met de wijzen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst zoals opgenomen in het BW en de jurisprudentie van de Hoge Raad. Er is dus sprake van een als doorlopende arbeidsovereenkomst te kwalificeren overeenkomst voor onbepaalde tijd waarbij van een rechtsgeldige beëindiging niet is gebleken. Daarom was artikel 7:629 van het BW vanaf de eerste dag van het winterseizoen van toepassing, welk artikel (op een enkele hier niet relevante uitzondering na) een dwingendrechtelijk karakter heeft. Het Uwv heeft dan ook terecht ziekengeld geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW.

4.4.

Dat in de arbeidsovereenkomst tussen appellante en het [naam stichting] de loondoorbetalingsplicht in het winterseizoen is uitgesloten leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat beding geen betrekking kan hebben op artikel 7:629 van het BW. In het negende lid van artikel 7:629 is immers bepaald dat niet ten nadele van de werknemer van dit artikel kan worden afgeweken, behoudens de mogelijkheid twee wachtdagen overeen te komen. De Raad verwijst in dit verband naar de uitspraak van 13 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2577.

4.5.

Voor zover door appellante is betoogd dat de ZW, gelet op het begrip “dienstbetrekking” ruimte laat om bij het staken van de loonbetaling ziekengeld uit te keren, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2809, waarin de Raad heeft geoordeeld dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat en dat, nu de wetgever de door de [naam stichting] bedoelde situatie onder ogen heeft gezien, het niet aan de rechter maar aan de wetgever is om hiervoor een oplossing te bieden.

4.6.

Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het standpunt van het Uwv wordt onderschreven en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en T. Dompeling en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) A.M.M. Chevalier

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip dienstbetrekking.