Home

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2010, BN2809, 08-6016 ZW

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2010, BN2809, 08-6016 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juli 2010
Datum publicatie
29 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2809
Zaaknummer
08-6016 ZW
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 29

Inhoudsindicatie

Weigering ziekengeld. De dienstbetrekking was op de datum in geding nog niet geëindigd. Gelet op het gesloten stelsel van beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst in het burgerlijk recht, is de Raad van oordeel dat gelijkstelling derhalve niet in overeenstemming met de letter en de bedoeling van (artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW) geacht kan worden. Beroep op artikel 26 IVBPR faalt . De wetgever heeft de situatie geregeld voor personen wier dienstbetrekking eindigt gedurende het in artikel 29, vijfde lid, van de ZW genoemde tijdvak, omdat dan geen recht op loondoorbetaling bestaat. In het geval van appellante, waarbij vanaf 14 januari 2002 sprake was van een doorlopend ziektegeval, heeft gedurende voormeld tijdvak loondoorbetaling plaatsgevonden. Reeds omdat de wetgever uitgaat van situaties waarin de dienstbetrekking is geëindigd en deze verschillen van de gevallen, zoals die van appellante, waarin de dienstbetrekking niet is geëindigd, betreft het geen door artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Als (...) vaststaat dat op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW geen aanspraak op ziekengeld bestaat, dan kan aan het vijfde lid geen aanspraak op ziekengeld worden ontleend en kan het daarop gebaseerde beleid uiteraard evenmin tot toekenning leiden. Schending redelijke termijn.

Uitspraak

08/6016 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 september 2008, 08/223 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 28 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraagstelling van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 1991 in dienst bij de zorgverzekeraar VGZ (hierna: werkgever) in de functie van medewerker klantencontacten met een aanstelling voor 36 uur per week. Op 14 januari 2002 is zij arbeidsongeschikt geraakt (als gevolg van onder meer schouderklachten). Na 52 weken wachttijd heeft het Uwv haar niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij geschikt werd geacht voor passende arbeid. Op 2 maart 2003 heeft appellante zich als gevolg van een rechterbeenbreuk ziek gemeld. Bij brief van

17 december 2003 heeft appellante met ingang van 2 maart 2003 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Bij besluit van 29 maart 2004 heeft het Uwv geweigerd appellante ziekengeld toe te kennen onder de overweging dat de werkgever verplicht was het loon van appellante na 2 maart 2003 door te betalen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juli 2004 ongegrond verklaard.

1.2. Bij uitspraak van 9 mei 2005, AWB 04/2266, heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 2007, 05/4069 ZW, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 7 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met inachtneming van de uitspraak, alsmede bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de Raad onder meer overwogen dat appellante vanaf 14 januari 2002 doorlopend (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geweest en dat dus per 2 maart 2003 geen nieuw ziektejaar is aangevangen en geen nieuw recht op loondoorbetaling is ontstaan.

2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2007 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet behoort tot de in artikel 29, tweede lid, van de ZW opgenomen limitatieve opsomming van personen die in aanmerking kunnen komen voor ziekengeld. Voorts heeft het Uwv aangegeven dat op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW na 52 weken arbeidsongeschiktheid geen recht op ziekengeld meer kan bestaan.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante op 2 maart 2003 (nog) in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot haar werkgever stond en dat het dienstverband pas op 21 mei 2004 door de kantonrechter is ontbonden. De rechtbank heeft geen ruimte gezien om met een beroep op de wetsgeschiedenis van de ZW te oordelen dat het geval van appellante gelijk te stellen is met de beëindiging van de dienstbetrekking, als bedoeld onder artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW, waarbij tevens is overwogen dat de gebruikte bewoordingen van artikel 29, tweede lid, van de ZW duiden op een limitatieve opsomming. Ten aanzien van het beroep van appellante op artikel 29, vijfde lid, van de ZW heeft de rechtbank overwogen dat op 2 maart 2003 (de datum van de ‘tweede’ ziekmelding) niet kon worden geoordeeld dat appellante heeft hervat in andere arbeid. Het bestreden besluit, waarbij aan appellante per 2 maart 2003 ziekengeld is geweigerd, kon dan ook volgens de rechtbank in rechte stand houden.

4. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat haar situatie voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW en in de verhouding tussen haar en het Uwv gelijk gesteld dient te worden met de situatie waarin een dienstbetrekking is geëindigd. Voorts heeft zij aangevoerd dat er een ongerechtvaardigd verschil in behandeling is tussen de groep van personen wier dienstbetrekking formeel is geëindigd en de groep wier dienstbetrekking niet formeel is beëindigd, maar wel materieel omdat er ondanks het voortbestaan van de dienstbetrekking, geen recht meer bestaat op loon. In dat verband heeft zij een beroep gedaan op schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Met betrekking tot de toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW heeft zij aangevoerd dat de maatstaf arbeid bij het einde van het eerste ziektejaar is gewijzigd van de laatstelijk verrichte arbeid in de in het kader van de WAO geduide functies en dat er een nieuw recht op ZW-uitkering is ontstaan.

5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.

5.1. Evenals het Uwv gaat de Raad ervan uit dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In dat verband verwijst de Raad naar de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, blz. 67 en 68) waarin onder meer het volgende is vermeld: “De betekenis van het eerste lid is dat indien wordt vastgesteld dat bij ziekte recht bestaat op loon, er geen ziekengeld door de bedrijfsvereniging wordt uitgekeerd. Indien bij ziekte geen recht bestaat op loon betekent dit echter niet automatisch dat de betrokkene recht heeft op ZW-uitkering. Het tweede lid geeft namelijk de situaties aan waarin wel wettelijk ziekengeld wordt uitgekeerd.’’ Naar het oordeel van de Raad bestaat er buiten de in het tweede lid genoemde gevallen dan ook geen aanspraak op ziekengeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie van appellante naar de letter niet valt onder de in artikel 29, tweede lid, van de ZW genoemde gevallen.

5.2. Wat betreft de door appellante aangevoerde grond dat haar situatie voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW en in de verhouding tot het Uwv gelijk gesteld dient te worden met de situatie waarin een dienstbetrekking is geëindigd, overweegt de Raad het volgende. Vaststaat dat de dienstbetrekking van appellante op de datum in geding, 2 maart 2003, nog niet was geëindigd. Gelet op het gesloten stelsel van beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst in het burgerlijk recht, is de Raad van oordeel dat gelijkstelling derhalve niet in overeenstemming met de letter en de bedoeling van genoemd artikelonderdeel geacht kan worden. Mitsdien treft deze grond van appellante geen doel.

5.3. Het beroep op schending van artikel 26 van het IVBPR omdat sprake zou zijn van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de groep personen wier dienstbetrekking formeel is geëindigd enerzijds en de groep wier dienstbetrekking niet formeel is be?indigd doch wel “materieel” in de door appellante bedoelde zin anderzijds, kan naar het oordeel van de Raad evenmin slagen. De wetgever heeft de situatie geregeld voor personen wier dienstbetrekking eindigt gedurende het in artikel 29, vijfde lid, van de ZW genoemde tijdvak, omdat dan geen recht op loondoorbetaling bestaat. In het geval van appellante, waarbij vanaf 14 januari 2002 sprake was van een doorlopend ziektegeval, heeft gedurende voormeld tijdvak loondoorbetaling plaatsgevonden. Reeds omdat de wetgever uitgaat van situaties waarin de dienstbetrekking is geëindigd en deze verschillen van de gevallen, zoals die van appellante, waarin de dienstbetrekking niet is geëindigd, betreft het geen door artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

5.4. Nu de wetgever, mede blijkens het onder 5.1 opgenomen citaat uit de memorie van toelichting, heeft onderkend dat indien bij ziekte geen loondoorbetaling plaatsvindt dit niet automatisch met zich brengt dat een betrokkene recht heeft op ziekengeld, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een onvoorziene situatie. Zo er in dit geval al sprake is van een lacune in de wetgeving, dan acht de Raad het niet aan hem maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven.

5.5. Hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv aan appellante terecht op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW ziekengeld heeft geweigerd.

5.6. Wat betreft het beroep van appellante op toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW overweegt de Raad het volgende. In zijn uitspraak van 28 november 2007, 06/112 ZW (LJN BC0042), heeft de Raad onder meer overwogen dat hij geen grond ziet om aan te nemen dat toepassing van het vijfde lid van artikel 29 ZW pas aan de orde is, nadat is beoordeeld of het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Daarmee heeft de Raad beoogd aan te geven dat aan artikel 29, vijfde lid, van de ZW geen recht op toekenning van ziekengeld kan worden ontleend, maar dat hierin wel een zelfstandige weigeringsgrond is opgenomen. Als, zoals in het geval van appellante, vaststaat dat op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW geen aanspraak op ziekengeld bestaat, dan kan aan het vijfde lid geen aanspraak op ziekengeld worden ontleend en kan het daarop gebaseerde beleid uiteraard evenmin tot toekenning leiden.

5.7. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.1 Naar aanleiding van het namens appellante gedane verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de lange duur van de procedure overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt vast dat het verzoek van appellante -zoals ter zitting is bevestigd- zich beperkt tot het bestuurlijk aandeel in deze overschrijding.

6.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens naar voren komt.

6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van -onder meer- sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.

6.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en -eventueel- een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat (het ministerie van Justitie).

6.5. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

6.6. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 14 april 2004 van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 29 maart 2004, waarbij het Uwv heeft beslist dat appellante met ingang van

2 maart 2003 geen recht heeft op ziekengeld, tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en drie en een halve maand verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en drie en een halve maand overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vijf maal € 500,-, dat is € 2.500,-. De Raad zal het Uwv dan ook veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.500,-.

7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 2.500,-.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) A.L. de Gier.

EvdV